FRANCKEN, Fritz


’t Is niets

't Is niets dat ik viel met een kogel in 't been

al zijpelde er bloed langs mijn knie en mijn scheen;

't is niets dat de pijn door mijn zenuwen schoot

al stookten de koortsen mijn ogen zo rood;

't is niets....


Stilgrijs verwijl

Stilgrijs verwijl van maand en misten

van kogellied en dodendans,

van honger, koude en levenskans

en hamerslag op wakke kisten…..

De ratten sluipen uit hun holen

en gaan op roof in gracht en put;

ons schuilhok lijkt een beverhut

waar wij, verkleumd, te samen scholen.

Alleen in ‘t kopke van ons pijpke

smookt, af en toe, een klompje vuur;

en zo, vernevelt uur aan uur

in dampen, geeuwen,

ogenknijpen…


’t Geluid schokt

‘t Geluid schokt door de lucht en holt bij zware tussenpozen; wij wisten wie de kogel gold, maar ‘t vuur dat door de ruimten rolt, wie heeft het uitgekozen?


Onhandig, schots

Onhandig, schots en scheef geplant,

staan, links en rechts, verloren,

de houten kruisen, in het zand

van uitgewiste voren.

Ze tooien het vergeten graf

van onbekende doden

en werpen er hun schaduw af

op ‘t schrale groen der zoden…


De onbekende soldaat

Je was pas twintig. Jammer, ‘t stond geschreven,

dat voor Gods part je taak was afgeweven.

Met praal werd je kadaver bijgezet.


Wat heb jij met dit grapje nog te maken:

orators komen op je grafsteen kwaken,

maar hebben lak aan je verdord skelet!


Paviljoen Everyman

For Sister Mitford


Genummerd staan de bedden, mollig, blank,

Langsheen de vensters fleurt een rozenschrank…

’t Ligt vol hier met vermagerde gewonden,

Aan lijf of lid door zind’rend staal geschonden;

’t vel over ’t been van waken, angst en pijn

En geel ’t gelaat van gele lampenschijn!

De koortsen slaan een daver door de tanden

En doen een vlam in oge’ en aders branden.

Witegekaproend, op vilten zooltjes, zacht

Schuiven de ziekendiensterkes der wacht,

of staan – àl liefde, wijding, mededogen –

Als grote bloemen naast een bed gebogen,

Mijn hert klopt zwak en traag. Ik hoor hoe wijd

’t kanonvuur donders door de duinen smijt!


De dans der Bacchanten

O! ‘k hoor de liefde als een muziek

van wellust, in je bloed weerklinken,

wijl ‘k aan de vreugde van je vlees

mijn brandende ogen zat kan drinken!

O! ‘k voel de liefde als een tempeest

de vezels van mijn lijf doorgieren …

Ik wil de bruiloft van t genot

in jouw armen, juichend vieren!


Hedonistisch afscheid

Ben ik de eeuwiglijke slaap nabij?

In vrede ruste ik naast mijn lieve doden.

Wrak is dit lichaam, - ‘t heidense, het snode.

Mijn handen beven op de witte sprei.

De jaren stormden wild aan me voorbij …

Wat gaf ik om schrifturen, om geboden,

moraal, traditie, klerken, meesters, goden:

ik leefde in mijn gedachten, eenzaam, vrij.

Ik hield van Mozart en Ravel, van vrouwen,

van landen waar de heemlen zonnig zijn,

van somb’re rozen en bezonken wijn …

Ween niet om mij! Niets toch kan me berouwen!

Mijn rijk is uit. Des te erger. Amen. Hein,

toe, maak het kort vriend! Wierook noch Latijn.



Als nu mijn zware hoofd


Als nu mijn zware hoofd – bij t druilend lampenlicht

dat gouden webben weeft – van t peinzen moe, zal neigen

over deze albumbladen, en mijn ziel zal stijgen

in t eigenst dromenwaas, dat om Uw aangezicht


herinneringen spint uit wéggestoeide tijden,

waarover de ebbe klotst van onverbloeide vreugd:

- een wisselspel van klank en schaterende jeugd,

toen nog geen bleke smart de zilverlach te ontwijden


vermocht, die feestelijk van lieve lippen klonk –

dan zal mijn trage hand dezelfde naam herschrijven,

waarin de rijkste weelde van een moeder zonk...


En ‘k zal mijn beitels stomp op t blanke marmer drijven:

waaruit ik houwen wil een wonderfijn gedicht

dat op mijn eigen ziel zijn kuise ogen richt!