TER BRAAK, Menno
Het carnaval der kinderen
…..
In de stikdonkere nacht wordt een kind wakker. Alle dingen zijn aanwezig, alle gewone, doodgewone dingen: de vader snurkt, de klok slaat, de spijlen van het bed zijn koud. ‘Maar waarom is het niet doodgewoon? Waarom weet ik met dit alles geen raad? Waarom hang ik los tussen al het bekende? Is doodgaan zoiets? Heeft alles wel een begin en een einde...?’ Het antwoord komt niet, maar wel de slaap; en des morgens hebben de dingen weer hun vertrouwde waarde.
Zo leeft het kind voort, en zo gaat het kind dood. En de sentimentele burger spreekt van ‘kinderachtigheid’ en de ‘natuurlijke’ gang van zaken, die veerkrachtige volwassenen doet opgroeien; in rustige verloren ogenblikken weent hij om zijn jeugd, om zijn overleden ouders, om huizen, die in puin vielen en ooms, die kwamen te overlijden. Sentimenteel is de burger om het biologische kind, het kind, dat onbeholpen was, het kind, dat vader en moeder in zijn weerloze levensstadium heiligde; hij is sentimenteel om het kind, dat verdween en plaats maakte voor de elegante, beschaafde, geconcentreerde, drie-talen-sprekende gentleman, die hij thans voorstelt. Zijn periodieke sentimentaliteit is de noodzakelijke aanvulling van zijn dagelijkse trots om de bereikte volwassenheid. Weinig vermoedt hij, dat het kind, reeds ontglipt bij de geboorte, in hem woont en op het ongelegenst moment zijn gekrijs opnieuw kan laten horen! Weinig herinnert hij zich van de ijskoude verlatenheid in de nacht, van de ongewone wanorde in de gewone dingen. Als de storm zijn vensters attaqueert of in een doodstille, zware zomernacht zich een langzaam onweer aankondigt, is hij misschien even verontrust; maar die verontrusting betreft slechts de onvoldoende soliditeit van zijn dakpannen of het ontbreken van een bliksemafleider. Het kinderlijke kwelt hem niet, sedert het lallen tot het verleden behoort, sedert het stokpaard op stal is gezet tot de komst van het nieuwe geslacht. Soms speelt hij ‘stoute jongen van jou’ voor de vrouw, die hij bemint, of is hij bang voor het hiernamaals, soms krijgt hij een brok in zijn keel, wanneer het volkslied wordt getrompet; maar dit heeft alles andere namen: liefde, godsdienst, patriotisme. Het kind is dood, het is overwonnen; wie kind is gebleven, is kinderachtig...
Zo weinig weet de volwassen burger van het kinderlijke, dat hij geen andere kinderlijkheid kent dan het biologische aanvangsstadium, waaraan zijn weloverwogen opvoeding een einde maakt. Maar uit de wisseling der kinderlijke burgerlijkheden blijft slechts de éne kinderlijkheid behouden, die met geen geboorte begint en met geen puberteit eindigt; het is de werkelijkheid des dichters, die zovele namen heeft, dat deze kleine, zachte naam: kind, niet storen zal.
…..