STEYAERT, Erwin



Wat ze wil


Ik wil geen dichter, zei ze,

geen vent die op zijn tenen

het bed uit sluipt

om met de taal te paren.


Ik wil een man die de kou te lijf gaat

met zijn blote handen,

in wie de zomer opgaat als een zon

en die wortelt in het najaar


als een eik met brede takken.

Ik wil een man

die naar de poolnacht reist

op een hengst van licht


en bij zijn thuiskomst het donker

aan mijn voeten legt.



Petite histoire


Elke zondag staat hij aan het bed

waar zij al twintig jaar verschrompelt.

Een mummie in een sarcofaag,

haast onvindbaar in haar zwachtels.


Drie vergeelde foto's, de klok

die niet meer slaat, de versleten plaid:

gadgets van gestolen huiselijkheid,

de pleisters op haar houten been.


In de kast twintig badhanddoeken,

gekocht voor haar verjaardag,

met de handen in het haar:

want ze bleef leven en vergeten,


als een visgraat in zijn keel,

als om zijn onmacht aan de kaak

te stellen. Terwijl het gister lijkt:

zijn gestreken hemd op tafel,


de warme wafels in de winter,

het gespaarde avondmaal

als hij later thuiskwam:

daar dacht nooit iemand aan.


Hij durft haar niet meer moeder

noemen: stel dat ze wakker werd,

hem aankeek, zijn naam uitsprak.

Alle hanen zouden driemaal kraaien.



Alzheimer


Het waait in de herfsten van vader en zoon,

op weg naar warmere kamers. Schouder

aan schouder. De wind en de nacht slaan op hol

in het tochtige hoofd van de vader.


Mijn zoon, in de spiegel, zie je hem niet?

Zijn schedelvuur? Zijn netelbeet? Kijk, hij

tuit zijn drabbige lippen. Je bent moe, pa.

Een bed en een kamer, een pil en dan slapen.


Kom dans je, dans je een dansje met ons?

En hoor je de dartele veulens? Ze tuimelen

met mij door een donzen raam en kneden de

leugens tot brood. Je lamste lid zal weer beven.


Ach jongen, mijn benen liggen aan scherven.

Een vleermuis fladdert achter mijn tong.

Mijn longen vol zand. Papa, de lucht is te droog.

Ik haal wat te drinken. Rust hier op de bank.


Ik spoel je angsten in doornen van water.

Mijn klauw van fluweel rond je kloppende keel.

Je zult bij me wonen in windstille bomen,

in het ijs van dromen, gedachten van glas.


Een zoon draagt zijn vader. Hij legt hem in bed.

Pillen. Een beker. Zijn hand houdt hem recht.

De vader glijdt kalm in de gleuf van de nacht,

slaapt weerloos zijn slaap, bij leven dood.