MOEYAERT, Bart


De wens


Wat als het niet de schuld is

van mijn krappe jas. Wat als

de hele wereld past, maar niet

bij mij. Wat als straks blijkt

dat ik al jaren word gemist

in het heelal. Wat zou ik gaten

springen in de lucht. Wat ben

ik buitenaards. Wat mij nog

mooier lijkt is dit: dat ik twee

vleugels van mijn vader krijg.

Dat mijn moeder voor me staat

en zegt: verbaas ons maar.

Dat brullen wil ik van ze horen.

Dat ik moet leren vliegen met

de kleren die ik draag. Dat mijn

schouders breder worden

en de wereld weer mijn maat.



Dit


Van alles wat ik schreef

zijn dit het minste woorden.

En tel ze na, het zijn er

nog te veel: zelf houd ik van

mijn mond vol tanden,

het aaien van dit blad, de

woordenschat van mijn

twee handen, het stokken

van mijn adem als ik zeg

dat ik je hier niet kan

vertellen wie of wat ik

voor je ben, omdat papier

me in de weg zit, en ik

het juiste woord niet ken.



Gedicht voor gelukkige mensen


Van alle mensen die

het lachen is vergaan,

loopt een op de drie blind over je heen

en kijkt dan om.

De wereld is juist niet van iedereen,

dat slag.

De overige twee vallen niet op.

Hun armen bungelen halfstok.

Onder hun tong zit gram.

Ze kennen haast geen zinnen

zonder tss.

Zo zuinig zijn ze op hun lucht.

Je staat erin voor je het weet.

Heb ik iets van je aan misschien

is uit hun mond geen vraag.

Een wenk: kijk naast hun kleren.

Wijs naar elkaar, wijs naar

het water met de zon erboven.

Zeg blije dingen als:

wij moeten zeer de moeite zijn,

als zelfs de zee tot hier komt,

weggaat

en zich weer bedenkt.


Dapper


Meer nog dan een ochtendzoen

heb ik 's morgens moed vandoen.

Wakker worden is geen kunst.

Dat gaat.

Van kwaad is beddengoed

zich niet bewust

en koude slaapt niet graag

onder een deken.

Het is de mat die

met de wereld vergeleken

veel te klein is als begin,

en zelfs met mij er middenin,

een beetje knelt.

Ik aarzel lang, rechtop in bed,

bedenk dat net als ja of het

het woordje bang

vaak in mijn dagboek staat,

maar dapper is mijn broer

en zelf ben ik een held.

Dat helpt.


Opstaan is de kunst.

Meer dan een paar ochtendzoenen

heb ik nood aan stoute schoenen.


Eeuwigheid


Er zijn plekken

waar ik zonder glimlach

niet meer langs kan.

Ooit is daar een grap

verteld, een kus geroofd,

iets voor het eerst gedacht.

Ter hoogte van mijn oor,

bijvoorbeeld,

heb jij me op een nacht

beloofd dat eeuwigheid

een leugen is, maar dat het

daarom tussen ons niet

minder lang gaat duren.

Meer woorden waren er

niet nodig – een mond

spreekt van zichzelf al mooi

en huid heeft een geheugen.

Jij blijft mijn hals, mijn navel,

mijn holte van mijn knie

voor altijd bij.

Zonder glimlach kan ik

aan geen plek voorbij.


Welkom

Ga dan, zegt oma op de dijk.
Ze laat mijn hand los. Dat
hadden we niet afgesproken.
Het strand ligt voor ons als
een bos waarin je kunt verloren
lopen. Bos heeft een rand.
Aan zee komt nooit een eind.
Hoor hier, zegt oma achter me.
Ze wijst de weg over mijn
schouder. Het hete en het harde
zand, de zee en verderop dan
Engeland, en wees niet bang:
vlakbij het water is een plek vrij
voor de handdoek en voor mij.



Siberië


Geef me je jas

van bont van teddyberen.

Leg je arm om me heen

en al je winterkleren.

Zoen me

tot ik warm word.

Zoen me

tot ik spin.

Trek je eigen huid dan uit,

stop mij eronder in.

Sus me met je hartslag:

wij ons wij ons wij ons.

Maak van dit veel te grote bed

een heel klein fort van dons.