LEHMANN, Louis Th.
Kano
Als verre klokken zoeken reigervleugels
de stille diepte van het water op,
een spiegel die de rimpling niet kan breken,
de grauwe nixen wachten tussen wilgen.
In rust de maatgang van je schouderbladen,
de peddels drukken heel stil en aan
’t hartvormig lichtvlak van je donzen rug
ontviel het zonnevuur als aan mijn ogen.
Totdat je hoofd daalt op mijn ruige knieën,
je arm groeit tot aan mijn geschroeide wang,
je glimlacht en je mond is enkel diepte.
Je witte hand reikt mij het wolkenlichte,
kleurloze doek die ik moet leggen om
je schouders even koel als avondnevels.
Paestum
Zeewind door oleanders
en dakloze Dorische zuilen.
Vespa's en vrouwenhoofden,
wigvormige ossenwagens
dragen de lasten en blauwe
bussen blazen twee tonen,
magere kinderen hoesten
onder de zon der toeristen.
Tientallen eeuwen zijn hier
mensen in huizen gestorven,
individu voor individu,
terwijl in de open
deur de buren en kinderen
grinnikend keken en praatten.
Bruine aarde wordt met
houweel en schop afgeschoren
tot een vliegend grijs stof
en ene daarin gevonden
glanzende scherf, Lucaans,
maar strak nog en bijna Attisch,
met in het zwart uitgespaard
een hoek van een waaiende chiton
lijkt meer dan al wat hier leeft
het licht en de lucht te bevolken
tussen de zuilen en onder
de tympana van de tempels,
die eens als arenden vleugels
uitsloegen boven hun bouwers.
Als ’k dood ben
Als ’k dood ben zijn mijn kleren rare dingen.
De overhemden, nieuw of dragensbroos,
de pakken hangend waar ze altijd hingen,
steeds wijzend naar omlaag, besluiteloos.
Ik was ze, ik alleen droeg hen altoos.
En omdat ze mij vaak vervingen,
of omdat ik hen uit hun winkel koos;
zij tonen iets van mijn herinneringen.
Oh, vrienden, enigszins van mijn formaat,
ik roep U als de dood te wachten staat,
(maak ik het sterven bij bewustzijn mee)
‘k Geef U of leen, ‘t zou niet de eerste keer zijn
mijn pakken, vormt met hen die mij niet meer zijn
dan langs mijn kist een onzwart defilé.