DE JOSSELIN DE JONG, Kitty
Herfst
Het felste rood en geel, het zachtste goud,
het einde van doorgloeide zomerdromen.
Er is gegeven en er wordt ontnomen:
de warmte wijkt, de nachten strak en koud.
De wind waait overmoedig, licht gekruid,
de kindren dansen joelend door de dagen.
De schaduw rekt zich vroeger langs de hagen,
de vogels vluchten voor het najaar uit.
September-blauw is blauw als porselein,
voorzichtig met zo fijn penseel gestreken,
dat zelfs een ademtocht het doet verbleken
tot kleurloos Niets, waar nergens dromen zijn …
De beuk
Hoog naar de hemel is hij opgericht
recht en gespierd, en in het dalend licht
staat hij gelijk een vorst zo trots en stil,
in zich gekeerd en heersend door zijn wil.
Zijn huid is glad en onaandoenlijk koel
en wie hem ziet herkent een jong gevoel
van ademloos verwachten en van pijn,
dat warm en kwetsbaar als een kind doet zijn.
Totdat een hand streelt langs het huivrend naakt,
en diep in mij een vreemde bron ontwaakt,
en water stroomt… ik ben niet meer alleen,
want wat ik was is met de aarde één.
Mal du siècle
Het Hier en Nu is essentieel en goed,
Wat gister bloeide is reeds lang vervlogen;
Voor toekomst zonder perspectief hoort moed,
Houd hart en hersens koel en onbewogen.
Vergeet de lieflijkheid van jonge hoop,
De wilde roes van onvoldragen leuzen;
De hele wereld is voor geld te koop,
Leef hard of niet – er is geen andere keuze.
Vertrouw geen mens … geen risico’s om niet,
Geen Koninkrijk valt waár ook te beërven;
En wie van goede wille is, hij ziet
Dat hij van weerloosheid zal moeten sterven.
Wij zijn gepantserd door beton en staal,
En snikken niet meer om de geur van rozen;
Wij zijn vervreemd van maan en nachtegaal,
En wat eens dromen waren heet psychose.
Misschien is er behoeden voor een lot,
Dat spelend ons slechts wanhoop kan onthullen;
Misschien verstaat Gij onze hartskreet, God:
Een afgrond-diepe leegte weer te vullen …