Als 't koren rank en blond, Vol zoet gesnap als de avondwind, Blij als de morgenstond, Een frisse bloem, een eedle spruit, Geen vreemde wonderplant, Ik weet een blijde, blonde bruid, Die lieft en leeft op 't land.
Daar laat ze een rozenspoor, Haar stem klinkt als een lentelied Het somber najaar door.
Is het liefelijkste goed, Dat de lachende aard kan geven Van haar weelde en overvloed. 't Is geen trek der dwaze zinnen 't Jonge leven te beminnen, Levenslust is levenskracht, Levenslust is vrolijk strijden, Is een kinderlijk verblijden, Dat de hemel tegenlacht.
Soms dwaalde heinde en veer, Al hoorde ik toverzangen Aan 't dichterlijke meer..... Toch, Hollands rozentuinen U bleef mijn hart verpand, Op Hollands blonde duinen Prijs ik mijn eigen land! U heb ik uitgelezen, Mijn bos, en duin en dal, Daar half mijn thuis mocht wezen, U eer ik bovenal. |
|
Een liedje aan een jong student
…..
Die nimmer dwaas was in zijn jeugd,
Wordt nimmer recht verstandig,
Een fikse jeugd – baart mannendeugd,
Maakt handelbaar en handig.
…..
Blijf jong en wild en woest en rond;
O, dat die lustige ogen
Altijd zo helder, zo gezond,
Zo edel gloeien mogen!
Vlieg, jonge vlinder, naar uw zin,
Laat niets uw vlucht beperken,
En – vlieg toch eens het leven in,
Nog stofgoud op de vlerken!
…..
Egoismus
Geef een meisje bruine lokken,
Lippen, nimmer moe of bang
Om te kussen en te jokken
Heel het lieve leven lang,
Rozenblosjes, sneeuwen handen,
Hemelse ogen, elpen tanden,
Ranke leest en vlugge voet,
Armpjes om er in te vliegen,
Of een kindje op te wiegen,
En een blij gestemd gemoed.
Lieve hemel, hoor mijn beden,
Geef haar zachtheid, stille trouw,
En die duizend kleinigheden,
Die zo lief staan in een vrouw.
Kleine zonden, teedre nukken,
Die een gloeiend hart verrukken,
Liefdes dartle poëzij;
Geef haar wat zich de englen denken
En uw rijkste gunst kan schenken,
En dan, Hemel, geef haar mij.
Soorten
Sprekers, hoorders, denkers, daders,
Vindt ge in soorten rijp en groen.
Zeldzaam vindt ge wel verenigd
spreken, horen, denken, doen.
Boutade
O
land van mest en mist, van vuile, koude regen,
Doorsijperd stukske grond, vol kille dauw en damp,
Vol vuns, onpeilbaar slijk en ondoorwaadbre wegen!
Vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp.
O saaie brij-moeras, o erf van overschoenen,
Van kikkers, baggerlui, schoenlappers, moddergoôn,
Van eenden groot en klein, in allerlei fatsoenen,
Ontvang het najaarswee van uw verkouden zoon!
Uw kliemerig klimaat maakt mij het bloed in de aderen
Tot modder; 'k heb geen lied, geen honger, vreugd noch vree.
Trek overschoenen aan, gewijde grond der Vaderen,
Gij - niet op mijn verzoek - ontwoekerd aan de zee
Alarmisten.
1848.
Och bevende Alarmisten;
Och pruiken, podagristen,
Och ouwe-wijven-kliek
Och nare leuterkousen,
Och bankroetiers en smousen,
Je malen maakt me ziek.
Je duffe conversatie
Is éne lamentatie,
En nergens zie je licht;
Je snatert en je snottert,
Je steunt en stikt en stottert...
't Is wat een vies gezicht.
Gedaalde metallieken,
Failliete republieken,
d' Effectenhoek vol vrees;
De kooplui in perikel,
Heel de aard op een karikel,
De wereld op de sjees!
Het mensdom op zijn endje,
Veel kindren en - geen centje
Verdiensten op 't kantoor;
De hele boel in 't honderd,
En half Euroop geplonderd -
Dat 's alles, wat ik hoor!
Wie naar je praat wil luisteren,
Die ziet de zon verduisteren,
Die weet niet, wat hij ziet,
En zou zijn mooiste zaken
Terstond aan kant gaan maken,
Of stuurt ze recht - in 't riet!
Die zou zich dood gaan kniezen,
En al zijn geld verliezen
Uit zuinigheid alleen;
Die laat zijn kroost verhongeren,
En foetert op de jongeren
Die spotten om hem heen!
Die ziet, owaai! de Fransen
Al in zijn keuken dansen,
De meid tot déjeuné;
Die's nergens op zijn aise,
Die hoort een Marseillaise
In 't lied van Isabé!
Die ziet in al zijn zonen
Al tijger-aardjes wonen
En kleine Louis Blanc's:
Die 's bang voor Balinezen,
Die durft geen krant meer lezen,
Maar kijkt er rillend langs!
Met al die bange wezels,
Die kwezels en die ezels,
Wie drommel, weet er raad?
Al trekken zich die Joppen
De haren uit hun koppen,
Ik weet niet of het baat!
Maar handen uit de mouwen,
Couragie en vertrouwen,
En wat gezond verstand!
De mens leeft om te hopen....
En 't zal zo'n vaart niet lopen:
't Leit immers op zijn kant?
Ook ik beken het garen:
Wat onze tijden baren
Is ver van amusant,
't Is vreeslijk en 't is ijselijk,
't Is schrikklijk en afgrijselijk....
En ik heb ook het land!
Maar 't ergst van alle plagen,
Zijn toch in onze dagen
Die kennissen van Job!
Het zijn je die meneren,
Die steeds jeremiëren,
Die altijd lamenteren,
Die 't weinig goeds negeren,
En eeuwig redeneren
Als kippen zonder kop!
Onrust
Ik ben geen plant: ik wil geen rust
’k Ben jong – en van mijn tijd,
Brenge ieder uur mij leed en lust
En telkens nieuwe strijd!
Als ’t plan wordt een daad,
Zonder raad of beraad,
Als ik liefheb of haat,
Als ik schrei, als ik lach
Wel honderd malen iedre dag,
Dan ben ’k ’t leven mij bewust,
Dan leef ik eerst naar hartelust,
Al wat ik leven mag!
Dolce far niente
Ik lig in Hollands dierbaar duin,
Zo zacht in ’t lauwe zand,
En naast mij zit een blozend kind,
Een dochter van het strand.
Een zilvren wolkje speelt en drijft
Aan ’s Hemels blauwe boog;
Een zoele vrede straalt en daalt
Op aarde van omhoog.
Het zilvren wolkje lacht en lokt,
Als riep het:`o ga mee,
Reis met mij naar een beter land,
Ver over zee bij zee!
Zeg knaap, indien ge eens vleuglen hadt,
Zeg vloodt gij de aarde niet?
’t Is heerlijk in dees vrije lucht,
In ’t grensloos wolkgebied.’
Maar ik – ik lig in Hollands duin,
Zo goed in ’t lauwe zand,
En naast mij zit een blozend kind,
Een aardig kind van ’t strand…
Neen, schoon ik, wolkje, met u mee
Mocht vliên naar ’t schoonste land…
’k Ben nu te lui, ’k heb nu te lief,
’k Bleef liggen hier in ’t zand.
Liefde
Die ik het meest heb liefgehad, –
’t Was niet de slanke bruid, met wie ik in ’t zoeter leven
Mocht dwalen op het duin en dromen in de dreven,
Wier hand mij leidde op ’t rozenpad;
’t Was niet de jonge en tedere vrouw,
Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte,
Die mij het leven, ach, zoo licht en lieflijk maakte,
Met al de rijkdom harer trouw!
„Zo was ’t de moeder van uw kroost,
Die u, gelukkige, voor ’t offer veler smarte,
Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van ’t harte,
Des levens liefelijkste troost?”
Neen! – die ik ’t meest heb liefgehad,
Dat was mijn kranke; ’t was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen ’k wenend aan haar sponde zat.
Weemoed en hope
Op de bodem van het leven,
In de diepte van het hart
Rust de Weemoed
En de Smart;
Maar de Hope rijst er neven,
In ’t geslingerd mensenhart.
Tussen weemoed, strijd en hope
Vliedt het leven snel voorbij;
Waakzaam, werkzaam
Wachten wij
Dat het Raadsel zich ontknope,
Wat ons korte leven zij.
Waar en hoe
Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden,
En van geleerden, och, weinig geleerd;
Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer, die ’t wegredeneert.
’t Leven alleen is de school van het leven,
Levenservaring het heilige boek,
God! door Uw wijzende vinger geschreven,
Daar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek.
Zelf moet gij ’t zoeken en zelf moet gij ’t vinden,
Mens, in uw hart, in het Woord, in uw lot,
Anders zo spelen de wervlende winden,
Mens, met uw hart, uw geloof en uw God.