DEMETS, Paul
Pa
Het zijn de handen waarmee hij de dingen grijpt,
de vingers rivieren die meanderen, de aarde
in een huis veranderden. Het zijn de schouders, bast
van een boom die zich buigt rond al wat moet,
wortelend naar vaste voet. Het is de mond
die dorst naar woorden sparen, die alleen
over de lippen krijgt wat hij met liefde beademt.
Het is de buik, het lang verteren van schaduw,
vlasakkers, vogels in de hoogte gegooid, grond
open als een boek. De zon doet een duit
erbovenop. Het zijn de benen; ze gaan hun
onvermoeibare gang. Gespierd hebben ze de loop
van wat de dag verlangt. De tijd harkt hij fijn. Hij wiedt
ons ongeloof. Zoveel leven heeft hij aan zijn hoofd.
Het is de stem die zegt dat ons niets. Hij is zichzelf,
som van de delen. Maar niet zonder ons wil hij.
We zijn hem met velen
De klaverknoop 3
De stoel heeft hij uit zijn hout gesneden. Ik heb hem
in mijn vingers. Ruik de tafel. Ik voel hoe hij toen
de leuning greep. De tik, de droge klap op mijn
schouders. Hij deed mij op eigen poten staan
wortelen op tegels. Ik schuifel, vang heel zijn gewicht
terwijl hij nu verzonken zit. Zijn vingers die vertakken.
Zijn blik waar zij dagelijks op in hakte. Hij boog en brak.
Mijn hoofd leent zijn nerven. Zijn handen worden schors.
Wie haalt nu neer, hanteert de bijl? Dit huis kruipt in mijn botten.
De stoel die ooit weer boom zou worden, schilfert.
Zijn mond valt als geveld open als hij slaapt. De kamer bewaart
ons zwijgen. Traag groeien de wijzers terug naar elkaar.
Met geen stokken kan je een woord naar buiten krijgen.
Weg
Drie meisjes op weg met de fiets. Drie meisjes
onderweg naar iets. Om mattentaarten, gedreven
door hun papillen. Ze maken kilometers. In de
ochtendkou lijken ze door hun tred nauwelijks
van elkaar te verschillen. Stoepranden putdeksels
het suizen van rubber op asfalt. Er is een dag
op komst waar niet aan te ontkomen valt.
Steenslag spat op. As over het gras.
Door de zwaartekracht wordt niets nog
bijeengehouden. Ze liggen daar altijd al.
De berm kreunt. Iemand voelt hun hoofd
hun pols hun hals. En laat liever alles
ongeschonden. Zo zacht hun lippen,
hun meisjesmonden. Drie meisjes steeds op weg
naar niets. In het nu in de schemer waarachter
het eerste licht.
En niemand fietst de gaten dicht.
Enkeling
Herfst, voel geen schroom. Ik laaf me graag
aan grijze luchten. Een donkere dag
kan mijn sap sneller doen stromen. Mijn
wortels was ik altijd maar in dezelfde grond.
Een enkeling ben ik die het licht vangt,
het door een ring van schaduw haalt,
hoelahoepend tot beneden. Een drenkeling
die met een lange arm de bodem dichterbij
trekt en jicht krijgt van al dat jong loof
om mij heen, groen van leden. Ach, laat
maar overwaaien. Ik kijk wel de ogen
uit mijn stam. Maar mijn wondhout jeukt
en weet niet wat mij overkwam. Nieuwe
scheuten groeien zich een breuk. Van wat
je wil, kan je levenslang blijven bloeien.