VAN DER STEEN, Maria



Kwelwater


‘kwelwater’ zegt hij

en onmiddellijk kruipen gedrochten

van water en vuur

uit mijn kaffen bed


de dode dingen

worden levend


de stoel bv.

met het bundeltje kleren

haastig uitgetrapt

in het donker


de gaten in de vloer

die naar mij toe bewegen

die bakkesen krijgen


de zwarte hand

door mijn broertje getekend

op de muur

(zij groeit en grijpt)


en de dwaallichten op zee

die mijn ongeboren

luid kermende kinderen meevoeren

naar nog onherbergzamer oorden


het is een geheimzinnig, oud

en grondeloos verdriet

dat hij oproept

en toch

méér dan ‘kwelwater’

zegt hij niet



fabrieksmeisje


jagen

om gejaagd te worden

weg van hier

klamme leegte

in je opgedofte

donder

altijd

op de eerste trap

van onder

waar moet ik mij

aan vastklampen in deze tijd

van grof geschut

nu ook de laatste schoonheid

naar de bliksem gaat

en ik alleen besta

uit dat wat op de schutting staat

liefde zei je?

laat me niet huilen jongen

'n brandglas is geen zon