BREEMER, Jopie
Het gapen
De grote beer in ’t luchtruim
De late maneschijn
Een juffrouw met een breikous
Een transparant gordijn
Een lang vervlogen reek’ning
Een durend carillon
Een stukgetrapte otter
Een kop gebruikt bouillon
Die geven al te samen
De tandeloze mond
Een hartverscheurend knagen.
De Rijn stroomt teugloos rond.
De reiziger
De reiziger reist heen en weer
Van Amsterdam naar Wormerveer
En ook wel eens naar Krommenie
Naar Beetsterzwaag en Middellie.
Hij leest zijn krant in de coupé
En neemt altijd zijn koffer mee
Hij draagt een witte hoge boord
En als hij zit zegt hij geen woord
Hij praat nooit met een ander heer
De reiziger reist heen en weer.