WALSCHAP, Gerard
…..
Zeg hen dat ze mijn kloten kunnen kussen en dat ik godverdomme zolang ik leef zal omgaan met wie ik wil.
(antwoord van Walschap aan Toussaint VAN BOELAERE van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen op de beschuldiging dat hij tijdens WO II omging met Claes & Timmermans)
…..
Zwart en wit
…..
De beschaving is maar vernis ... als de mensen de kans krijgen, gaan ze voor niets achteruit.
…..
Hij weende omdat de mens zich in zulke absolute liefdeloosheid bevinden kan, omdat dit in de wereld mogelijk is. Hij weende om liefde.
…..
Hij werd oneindig, onuitsprekelijk weemoedig, lusteloos en moe. Hij zag in de wereld en de mensheid niets dan haat.
…..
Salut en merci
…..
Aan vijf jaar echte, persoonlijke studie uit ware belangstelling zou ik meer hebben gehad dan nu aan negen jaar onhuiselijkheid, karaktermisvorming en leerdwang. Men moet niet zeggen dat niemand mij verplicht heeft in scholen te studeren, het West-Europees bestel heeft er mij wel degelijk toe verplicht en ik beweer niet dat het anders had moeten gaan, maar dat het voor mij niet goed ging. Het kan zijn dat ik een uitzondering was, maar als kinderen die niet gemakkelijk en niet graag leren, dresseurs nodig hebben, waarom houden zij dan niet op zodra zij kunnen lezen, schrijven en rekenen? Voor de rest is het leven een betere dresseur.
Voor mij, en ik breid mijn thesis tot niemand anders uit, was de school een domper op een leergierigheid die mij van kleins af voortjoeg, heroplaaide de dag waarop ik de banken verliet en mij nu nog drijft. Geprikkeld, verveeld door leraars die niets voelden voor hun vak, dood bleven op de letter, kletsten, moraliseerden, een les opvatten als uitoefening van gezag en zich hatelijk maakten met sympathieën en antipathieën te uiten, troostte ik mij elk jaar tevergeefs met het volgende jaar, boeiende vakken waarvan ik de leerboeken op voorhand gretig inkeek. Nooit heeft een leraar meer dan twee maanden nodig gehad om mij van een stof, waarnaar ik had verlangd, tegenzin te geven. Twee uitzonderingen op deze regel kunnen mij niet anders doen spreken. Ik haastte mij met kribbelen en leren wat opgelegd was en dan begon het enige dat mij heeft gevormd, het lezen en schrijven voor mijn plezier, de liefhebberij die zo gehaat werd.
…..
Celibaat
…..
André, kan ik u eens onder vier ogen spreken? Mannen ondereen? Ik zal het u kort en bondig zeggen, in de vorm van een parabel. Tot voor kort had ik een kanarie. Nu ben ik zelfs die kwijt. En dat knaagt André. De bijbel zegt het al: Wee de eenzame. Het is een toestand die niet deugt. Verstaat ge wat ik wil zeggen? Ook de vrouw is een zangvogel, André. Zij brengt vreugde in huis, en licht. Het moet op dat schoon kasteeltje van u soms triestig zijn. De man die zich opoffert voor het welzijn van heel het dorp, verdient zelf toch ook een huis te hebben waar het geluk heerst. Verstaat ge het nu?
…..
Brengt haar in het donker naar zijn kamer, hij zal haar dan wel meester zijn. Ze zal weten dat hij sterk en hardvochtig is. Hij zal het haar zeggen: Hij gelooft in god noch duivel, hij is bang voor niets en van u wil hij plezier.
…..
Als de God waaraan André niet gelooft, bestaat, dan heeft hij hem met een obus op zijn smoel geslagen om te zeggen: hebt ge nu genoeg?
…..
Het eerste dat hij kocht was een auto en het eerste dat hij overreed een kind. Daarom vergezelde zijn vrouw hem niet meer. Ze sliep dan tot elf uur en kwam in losse peignoir André een sigaret vragen. Alles draaide hem voor de ogen, hij moest bekennen dat hij niet rookte, dat er geen sigaretten in huis waren en letterlijk door haar buitengegiecheld stond hij op de straat, hoe wist hij niet, en ging sigaretten kopen. Voor de winkelramen ging hij staan zweten tot hij ten slotte de duurste damessigaretten kocht die er waren. Hij stond verslagen en in een draainis op de straat, werd er zich van bewust dat het miserabel stond, sigaretten te geven zonder sigarettenpijpje, haalde zijn portefeuille boven om na te zien of hij niet verplicht was iets bespottelijk goedkoops te kopen, ging weer binnen, kocht iets heel duurs en stond er eindelijk mee vóór haar. Zij nam het aan met twee handen, haar peignoir viel open, zij zei pardon en sloot hem weer, hij stotterde ook pardon en schoof de deur uit.
….
Adelaïde
…..
Adelaïde springt op, buiten zichzelf van woede. Zij schreeuwt dat men het hoort tot op de straat. Wat het haar aangaat, dat niemand haar iets gezegd heeft, wat recht zij heeft zich ermee te bemoeien. Ik heb het nu lang genoeg uitgestaan. Gij feeks, gij dievegge! Omdat mijn papa zot geworden is ben ik het nog niet! Zij wordt al maar wilder, haar mond schuimt. Als Ernest uit de winkel binnenspringt heeft zij een groot broodmes gegrepen en schreeuwt dat zij zich liever ... Hij slaat haar het wapen uit de hand en duwt haar op een stoel. Er is altijd iets theatraals bij hem, ook als hij het meent. Met een hand houdt hij zijn vrouw in bedwang, met de andere wijst hij zijn moeder de deur: mama, buiten! Mama weet niet waar het kind te leggen; mama vindt haar mantel niet, krijgt haar voile niet om, zegt bibberend: dag kinderen, loopt heen, schreiend.
…..
Het kind
…..
Moeten Mans en Dolfke blij zijn of droef? Waartoe hebben al die studies dan gediend en die schitterende examens ? Maar de zoon legt hun uit dat zulke plaatsen alleen maar gegeven worden aan gedoctoreerden: leraren, advocaten; hun ogen gaan groot, verbaasd en gelukkig open. Die professor, vader en moeder, met wie hij hier in het dorp nog die meeting gegeven heeft, heeft hem dat aan de hand gedaan. Nu komt hij dus in het politiek midden van Brussel: kabinetsoversten, secretarisgeneraals, ministers. Tiens, heeft Irma van hiernaast al een plaats ? Daar zal hij eens gauw voor zorgen. Meteen is Dolfke de deur uit en het duurt vier pinten eer hij Peleman de volledige uitleg heeft verschaft over de hoge betrekking, Henrike in de schoot geworpen. „Tiens," zegt Dolfke, „heeft Irma al een plaats? Daar zal Henrike eens gauw voor zorgen." Ze roepen ze, die trotse, die door Henrike niet graag geholpen wordt, de examengeschiedenis zit haar nog dwars. Ze gelooft het trouwens niet en blijft stug; maar het goede Dolfke neemt haar vriendelijk bij de zachten arm en blaast haar met een bierwalm in het gezicht: ,,Dat komt in orde, kind, daar zorg ik voor." Bij Mieke Moeykens wordt op bevel van Daan een borrel geschonken. Oude klare, Henrike lust hem en Mans blaast Mieke met een jeneverwalm in het gezicht: ,,Dat is ne joeng die zijn weg maakt, Mieke, geloof dat." Vandaar naar Fik Rollé, die rap een boek toeslaat en wil wegleggen. „Wat voor een boek is dat?" „Jongke, dat moogt gij niet lezen." Maar Henri heeft het gelezen, en zij wisselen nog twee woorden: ,„Hewel?" „Hij heeft gelijk." Ze bezien elkaar en glimlachen begrijpend. Met Irma komt het rap in orde. Ze krijgt eerst een telegram om dadelijk naar Brussel te komen, dan nog een. Daarna moet ze een examen afleggen en enkele maanden later heeft ze een staatsbetrekking, wel gene van onderwijzeres, maar „ze is iets in het ministerie," zegt het gehucht, „en ze verdient zoveel als een onderwijzeres met 15 jaar dienst. Dat heeft Henrike gedaan." Henrike doet ons nu en dan 's Zondags de eer aan ons te komen bezoeken in een lange zwartlaken jas met pelskraag, precies de jas waarin de Duc d’Inghene door het dorp rijdt naar de senaatszitting. Onze staatsambtenaar komt van de statie gewandeld, niet haastig, met de handen op de rug, …
…..
Een mens van goede wil
…..
Nog tracht hij zijn woede af te leiden: ze moet dan maar naar Tieleghem gaan. – Neen dat wil ze niet. – Waarom niet? Ze blijft met de rug naar hem gekeerd en moet zich zijn les niet herinneren hoe een meisje verlegen doet met een pruilmondje want deze verlegenheid voelt zij.
“Waarom niet, Let?”
Zij antwoordt stil met het gelaat voor een groot spinnenweb: “Ik wacht hier tot we trouwen.”
“Ik trouw met u niet,” zegt Thijs, “ga naar Tieleghem.
”Neen.”
“Waarom niet?”
“Ik blijf bij u.”
Het ontroert hem. Vriendelijk zegt hij dat zij haar kleed moet optrekken. Hij zou die rug willen strelen. Een breed en wijd medelijden vervult hem. Hij legt zijn sterke arm om haar en hoort zichzelf zeggen, dat zij altijd bij hem mag blijven, altijd, dat belooft hij en op zijn beloften mag men rekenen. Dus, er kan haar absoluut niets gebeuren, want hij is er. Hij zal goed voor haar zijn. En of ze soms weent, of ze verdriet heeft? Haar verdriet is kinderverdriet en wenen doet ze nooit. Toch buigt ze het hoofd en knikt ja, veel verdriet. Thijs zegt dat hij nondedomme wel eens zien wil wie haar nu nog durft aanraken.
Die hij zien wil staat opeens in de poort en met groot getier. “Ha, achter de poort staan vrijen, naar binnen, slet.”
“Wat zegt ge daar, Rosa?”
…..
Houtekiet
…..
Die nacht wekt ze hem voortdurend, niet alleen van geluk, ook van stijfte. Hij, buitenslaper, gelijk de dieren wakker van het minste gerucht, denkt: ze laat mij niet eens rustig slapen, morgen ben ik weg, ze ziet mij nooit meer. Maar door een vreemde vertedering vindt hij ‘s morgens dat de buik weer veel dikker geworden is, hij wil dan toch maar zien wat er zal uitkomen. Hem volgen kan ze niet en hij zou haar ook niet willen inwijden in de geheimen van zijn zwerven en slapen. Daarom besluit hij haar een hut te bouwen. Onze vader Houtekiet sticht Deps en weet het niet, doch, Vader, dank! Wij werden daar geboren uit uw vrij en krachtig bloed, anderen niet goed genoeg, maar ons wel. En wij zijn blij dat we leven. Hij sticht Deps juist op het graf van de boswachter, om dit meteen goed af te dekken. Een dikke laag leem ut het water erop, de hut erover, zoekt nu de boswachter maar. Lien kan haar ogen niet geloven, hij tovert. Kapmes, hamer en mes, zij weet niet waar vandaan gehaald, zijn al zijn gerief. Tussen palen van jonge boompjes vlecht hij vlugger dan een mandenmaker takkewerk, dubbele wanden die hij met klei bestrijkt, glad en effen als muurtjes van steen. Zij heeft altijd gedacht dat hij haar zal meenemen naar een af andere rij woonwagens, hij moet toch ergens thuishoren
…..
O, zij verheugden zich niet in de moord. Zij gruwelen en daar was ook afschuw in hun bewondering en vrees voor Houtekiet. Maar de verschijning van de heren was al genoeg om hen dat alles te doen vergeten, want die vertegenwoordigden al wat zij op Deps trotseerden en haatten. Zonder afspraak namen zij dezelfde houding aan: niets weten. Zij hadden d’Hurlemont gezien ’s morgens, maar van tien, elf, twaalf uur af niet meer. Zonder verpinken spotten zij. Dat d’Hurlemont met een geweer doodgeschoten was verheugde hen ten zeerste zeiden zij, omdat niemand op Deps een geweer had. Want in het dorp heeft Deps het altijd gedaan, maar dit is toch wel het klaarste bewijs van hun onschuld. Van Houtekiet namen de heren niet aan dat
hij geen geweer nodig had. Zij vroegen zijn kinderen waar vaders geweer was. Ze haalden de schouders op. Maar vader heeft toch een geweer? Nog haalden zij de schouders op. En hoe vangt vader dan al die hazen en konijntjes? Zij lieten hun vuile handjes zien. Hij vangt ze met zijn handen.
‘Gelooft gij dat niet?’ vroeg Houtekiet. Hij ging de hei in, met vaste stap, viel plots en stond recht met een spartelende haas. Zij dachten aan hun avondmaal, maar hij liet hem voor hun voeten uit zijn arm springen.
De rentmeester getuigde dat Houtekiet heel in ’t begin wat last verkocht had aan d’Hurlemont. Alsof het gevaarlijk was zelfs tegenover het gerecht en met gesloten deuren een vermoeden tegen Houtekiet te keren, vroeg hij de d’Hurlemonts daaromtrent nader uit te vragen, zij moesten er meer van weten. Zij wisten er wel iets van, maar dat was lang geleden. I. meende zelfs dat dit al lang vergeten was, vermits Houtekiets sindsdien al dikwijls een haas gebracht had en papa dan nooit iets had gezegd. Houtekiet werd wederom geroepen. Hij had inderdaad destijds woorden gehad met meneer d’Hurlemont, maar dit was lang vergeten, vermits hij sindsdien al dikwijls een haas had gebracht en er dan nooit iets gezegd of voorgevallen was. Hoe graag men hem ook hadde ingerekend, het was bewezen dat hij geen geweer had en dat hij de ganse voormiddag op zijn erf was gebleven.
…..