SPANDAW, Hajo
Wie dartelt ginds in feestgewaad
Wie dartelt ginds in feestgewaad
De heuvel op en neder,
Zo fris gelijk de dageraad,
Als Cynthia zo teder,
En schoon als Paphos rijksvorstin?
Zij heeft een groefje in de kin,
En, lacht ze, kuiltjes in de wangen;
Een blanke hals, met golvend haar:
Zij leeft reeds in der dichtren zangen,
En telt maar even achttien jaar.
Wie is die maagd? Waar zwiert zij heen?
Naar ’t spel van dans en minne.
Geheel de landjeugd komt bijeen,
En zij is koninginne
Van ’t feest: naar ’t vrolijk maatgeluid;
Zien we over bloem en bloeiend kruid
Haar fraaie voetjes luchtig zweven;
In ‘t vol gevoel van kracht en jeugd,
Geniet zij heel dit zinnenleven,
Van wellust dronken en van vreugd.
Haar tooi is landelijke trant:
De kleur als 't groen bosschage;
Van koralijn de halskarkant;
Het hoedje met pluimage,
En strikjes naar de smaak er bij;
Haar keurs, van glinstrend-witte zij',
Met rode snoeren toegeregen,
Bedekt wel veel voor 't glurend oog;
Maar somtijds bloost ze en raakt verlegen,
Wanneer de boezem stijgt omhoog
…..
De Waalse kaasverkoper
De lange dag is weer passé,
O! malheureux verdriet!
Zij travailleer zo goed zij kan,
En blijft toujours ne pauvre man,
De werk en helpt mij niet,
Met mijne keez' moi marcheer rond,
Van morgen tot den aav',
Moi skreeuw mijn keel keheel cassé
En tok wil die affair niet mee;
Moi blijf' ne pauvre esclaav.
Keeze marol! marolle keez'!!
Ze zing' langs alle deur,
En ze vraag maar drie stuiv' la piece,
Het maiske zekt: ze stink' die keez',
Zij keef keen oortje veur.
De kwaai karçon die loopt op straat,
Me toujours affronteer,
Me kooi met slijk en steen om 't mees,
En roep: ka wek, kij wale bees!
Als moi de mark passeer!
Ma femm' doet thuis nok koet affair,
Maar ik krijk niks keen kelt;
Ze heeft een pot - en pannewink:
Maar ze te veel geneve drink';
Zij al de winst verspelt.
En als moi 's avonds komt te huis,
Dan skiet zij en colère
Omdat Bon Jean is leek van zak;
Zij moi wil bij de haren pak;
Moi krijk keen pomm' de terre.
Aan trappe skuur of skotle wasch
Zij keene tijd besteedt;
Ze kaat bij de gebuur uit klap;
Ze wil mijn broek of kous niet lap,
En moi krijk niets te eet.
Adieu, ma femme! Ik laat u fluit
Ik ka mij enkageer;
Dan krijke ratjetoe in 't lijf!
Moi blijf niet bij zo boos 'ne wijf;
Moi kom zen leef niet weer.
De Nederlandse taal
Neen! Neêrland staat zijn taal niet af!
Wie God een Neêrlands harte gaf,
En zuiver Neêrlands bloed in de ad'ren,
Dat bruist voor de eer van 't vaderland,
Die zal dit erfgoed van zijn vad'ren
Waarderen als een heilig pand.
Ja, Neêrlands taal is een trezoor,
Welks schatten, met ondoofb're gloor,
De nagebuur in de ogen stralen;
Waarin de deugden, moed en kracht,
De blanke trouw en de eenvoud pralen
Van 't onverbasterd voorgeslacht.
Dit heiligdom van 't vaderland
Werd door uw zegenrijke hand,
o Hoofden! Vondels! ons ontsloten;
En heel een goudstroom, schitt'rend rijk,
Hebt gij voor Holland uitgegoten,
o Onnavolgb're Bilderdijk!
De glorie onzer heldeneeuw,
De moed van Neêrlands waterleeuw,
De glans van Neêrlands krijgsbanieren, -
't Blinkt all' voor ons, in volle praal;
Nog kraken Neêrlands eerlaurieren
In Neêrlands grootse heldentaal.
Zelfs in de zwarte gruwelnacht
Van schande, en vloek, en jammerklacht,
Vlood, voor een poos, het schriklijk duister:
Ja, Helmers zong... er rees een straal,
Een volle dag van licht en luister -
Dat was de zon van Neêrlands taal!
En nu - nu nacht en schand verdween;
Nu Neêrlands schildleeuw, als voorheen,
Met fierheid schudt de gouden manen;
Nu 's ad'laars klauw hem niet weerstaat,
En voor de glans van Neêrlands vanen
De maan van Mekka ondergaat;
Nu Neêrlands onbesmette Maagd
Weer schatting van de volken vraagt,
De zege aan onze standers snoerend';
Nu Neêrlands rijke en stoute taal,
Haar eigen glans ter tinne voerend',
Doet schitt'ren Neêrlands wapenpraal;
Nu zouden we, als een slavenstoet,
Versmadende eigen overvloed,
Ons met geleende lompen tooien?
En, op uitheemse klank verzot,
De mond naar vreemde tongval plooien?
En zijn der volken schimp en spot?
Neen! Neêrland staat zijn taal niet af!
Vloek tref' hem, die, verwijfd en laf,
Nog in het Frans gareel blijft stappen!
Wat bralt hij op de naam van VRIJ?
Wie vreemden slaafs poogt na te klappen,
Is rijp voor vreemde slavernij.
De mens
Wat is de mens? Zie hem in volle overvloed
Van aards geluk: zijn borst zal steeds onrustig zwoegen;
De toekomst, die hem vleit en zijn verbeelding voedt,
Vertoont nog hoger heil, belooft hem meer genoegen.
Zijn aanzien stijgt in top - zijn wens blijft onvoldaan;
Zijn roem, luidklinkend, heeft zijn eerzucht niet bevredigd;
Hij hijgt naar zinvermaak - de wellust lacht hem aan ...
En met een enkle teug heeft hij de kelk geledigd.
Hij streeft naar nieuw genot - en walgt, als hij 't ontvangt;
Hij dorst naar schatten - geeuwt, wanneer ze 't oog verblinden;
Hij hoopt en droomt en zwoegt en reikhalst en verlangt ...
Totdat hij in een groeve in 't einde de rust mag vinden.
Ontneem hem hoop en droom, begoocheling en schijn,
En hij houdt op een mens te zijn!
Waarom ik de vrouwen bezing
Ik was een kind en onbedreven,
'k Wist van de dichtkunst nog geen woord,
'k Had nooit een versje nog gelezen,
'k Had nooit een liedje nog gehoord;
Ik wist niet, wat poëten waren,
Mij streelde nog geen harmonij,
Ik kende rijm, noch maat, noch tonen,
Mij boeide nog geen melodij.
Maar toen voor mij mijn lieve Moeder
Van Alphens kleene versjes las,
Toen voelde ik iets, het geen mij zeide,
Dat dichtkunst schoon en lieflijk was;
Iets, dat mij boeide, dat mij roerde,
En strelend was voor mijn gemoed:
'k Bleef aan mijn Moeders lippen hangen,
En smaakte een onbegrijplijk zoet.
Toen kreeg ik lust, om ook te dichten;
Mijn lieve Moeder leerde mij:
Zij maakte zelv' zeer lieve versjes,
Zij leerde mij de poëzij.
…..