VERRIEST, Hugo
Avondstilte
't Wordt laat, en 't zwijgen zinkt met stille avond neder,
En, stille, de avond dringt me in 't eindloos diepe hert,
En 't eindloos herte, moe van 't wentlen weg en weder,
Staakt 't wentelen en rust in stille zoete smert.
O smert, geen zoetheid kan aan 't rustend zoet genieten,
Het zoet genieten van uwe ijdele eindloosheid,
Uwe ijdele eindloosheid die 't dromen vol kan gieten,
Het stille dromen van des avonds enigheid.
't Is eens en avond, en de duisternissen dalen
In halve duisternis doorschijnend in de nacht,
Waar schijnend heldre sterren aan de hemel pralen,
De hemel licht doorlaaid in heldre sterrenpracht;
Die sterrenpracht die ginds oneindig wendt en wiegelt,
Oneindig wendt en wiegt in 't meteloos gespan,
En meetloos in de klene klare dauwdrop spiegelt,
De dauwdrop, mijne ziel, die 't eindloos spieglen kan.
Het eindloos hangt daar hoog en ligt hier neêr te dromen,
Te dromen in de vlakte en in het zwijgend woud,
Het woud dat zwijgend rijst met halfverlichte bomen,
Die bomen vormeloos die schijnen eeuwenoud:
Want eeuwenoud is 't al en meteloos te samen
Als samen stilte ligt en nacht op de natuur,
Natuur, onroerbaar stil waar blad noch bomen aâmen,
Noch de adem van de tijd waait in de drijvende uur.
De drijvende uur ligt stil op roerelooze bomen,
En roerloos voor de bos strekt 't ongemeten land,
Het ongemeten land dat donkre verten zomen,
Die verten meteloos lijk zeeën zonder strand.
En zeeën zonder strand van stille zoete smerte,
Van smert onroerbaar, kalm en vrij van bitterheid,
Onroerbaar liggen, kalm, in 't zwijgend eindloos herte,
Met 't eindeloos gevoel der eeuwige eindloosheid.
De vlaamse tale is wonderzoet
De vlaamse tale is wonderzoet
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar
ze onmondig leefde en sliep tegaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank
te monde uit, gaat heur vrije gang.
Wat verruwprachtig hoortoneel,
wat zielverrukkend zingestreel
o vlaamse tale uw kunst ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol 't onzegbaar schoon-zijn, dat
lijk wolken wierooks welt
uit uw zoet wierookvat!
Bij het kasteel te Rumbeke
De bomen stonden pal en stil, en dronken loverlavend,
met open lippen in de lucht, ’t verkoelen van de avond.
’t Zijn linden wijdgetakt, die staan in brede halve ronde,
hun groene kleed van brede blaân hing slepende ten gronde
en strekte tot aan ’t water dat, van d’hete zon nog smachtend,
daar dromend in de schaduw lag, naar frisse winden wachtend.
’t Lag stille rustend, maar ontwaakt en monkelend het streelde
vol liefde in ’t diepe spiegelend hart, de hoge lindenbeelden.
En de avond duurde. Onmerkbaar rees het zwijgend, zwijgend donker,
met koeler lucht en zwarte nacht en helder stergeflonker.
De linden schenen bij het oud kasteel getrouw te waken.
In ’t water diep, en boven hoog, zag ik de sterren blaken.