TEN KATE, J.J.L.
De Laatste Zomerroos
't Is 't laatste der roosjes,
Dat bloeiend bleef staan:
Heur lieflijke zustren
Zijn lang reeds vergaan.
Geen bloem van heur maagschap,
Geen knopje' onder 't mos,
Herhaalt meer heur zuchtjes,
Weêrkaatst meer heur blos.
Neen! 'k ga niet hardvochtig
Uw stengel voorbij:
Zijn ze allen ontslapen,
Ontslaap dan als zij!
Zo strooi ik uw blaadjes
Al zachtkens daarheen,
En meng ze met de asse
Der uwen dooreen!
Zo ras moge ik volgen,
Als me alles begaf,
Als Vriendschap en Liefde
Me ontzonken in 't graf.
Als al wat ons lief was,
In 't stof ligt vergaârd,
Wie bleef dan nog gaarne
Verlaten op aard'?
De Heer is mijn herder
De Heer is mijn Herder!
'k Heb al wat mij lust;
Hij zal mij geleiden
naar grazige weiden.
Hij voert mij al zachtkens
aan waat'ren der rust.
…..
Een vaste burcht is onze God
Een vaste burcht is onze God,
een toevlucht voor de Zijnen!
Al drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet zijn hulp verschijnen!
De vijand rukt vast aan
met opgestoken vaan;
hij draagt zijn rusting nog
van gruwel en bedrog,
maar zal als kaf verdwijnen!
Geen aardse macht begeren wij,
die gaat welras verloren.
Ons staat de sterke Held ter zij,
die God ons heeft verkoren.
Vraagt gij zijn naam? Zo weet,
dat Hij de Christus heet,
Gods eengeboren Zoon,
verwinnaar van de troon:
de zeeg’ is ons beschoren!
En grimd’ ook d’open hel ons aan
met al haar duizendtallen,
toch zal geen vrees ons nederslaan,
toch doen wij `t krijgslied schallen.
Hoe ook de satan woedt,
wij staan hem voet voor voet,
wij tarten zijn geweld;
zijn vonnis is geveld:
één woord reeds doet hem vallen!
Gods Woord houdt stand in eeuwigheid
en zal geen duimbreed wijken.
Beef, satan! Hij, die ons geleidt,
zal u de vaan doen strijken!
Delf vrouw en kind’ren `t graf,
neem goed en bloed ons af,
het brengt u geen gewin:
wij gaan ten hemel in
en erven koninkrijken!
(naar Martin Luther „
Ein' feste Burg is unser Gott“)
Hoe maakt de Kwartpoëet zijn vaerzen?
(Nieuwe proeve van de rijkdom onzer Taal!)
Het rimpelig voorhoofd tot purper verkleurd,
De haren ten berge, de nagels verscheurd,
…..
En duchtend en zuchtend van d' uchtend,
En slavend en schavend tot d' avend,
En brommend en grommend zich krommend,
En zingend en springend zich wringend,
En kampend en dampend en stampend,
En geeuwend en greeuwend en schreeuwend,
En koetrend en foetrend en ploetrend,
En tellend en knellend en spellend en rellend,
Vervelend verdelend, en stelend verhelend,
En metend en zwetend, onwetend geketend,
En hinkend verzinkend, en drinkend verminkend,
En jagend en klagend en vagend en zagend,
En vijlend en ijlend en wijlend en kwijlend,
En krabblend en knabblend en babblend en zabblend,
En likkend en snikkend en hikkend rikkikkend,
Zo bakt en zo plakt, dat de Muzen zich schamen,
De kwart-poëtaster zijn lorren te samen!