DE TI È RE, Nestor



Roze Kate


…..

( Hij (Everard) legt het boek neer, staat recht en zegt, vol bezieling, terwijl allen vol belangstelling luisteren ):

O mens, zie aan de mens: de rijke heeft zoveel,

En de arme heeft alleen de jamm’ren tot zijn deel!
O mens, zie aan de mens, en zij toch goed van herte!

Heeft de arme broeder nood, is hij vol bittre smerte,

Och bied hem zoete troost en sta hem krachtig bij,

En maak, hoe diep bedrukt, zijn zinnen weder blij.

En loopt hij langs de straat, met lege, lege darmen;

En heeft, in winterkou, hij niets om zich te warmen;

En heeft, voor ’t naakte lijf, hij zelfs geen arrem kleed, -

Wee u dan, mens, indien ge ’t godd’lijk woord vergeet:

“De mensen zijn al broeders!” Geef, want niet te geven

Is misdaad: zulke daad, ja, schandvlekt gans het leven!

Geen mens, geen mens is hij, die geen bijstand biedt,

Als hij de arme broer in diepste ellende ziet!

Geen mens is hij, die, slechts, voor ’t eigen “ik” wil zorgen,

En alles wat hij heeft hebzuchtig houdt geborgen!

O Hebzucht, weg van ons: gij maakt de ziele koud!

O Geldzucht, weg van ons! O dorst naar ’t blinkend goud,

Gij maakt de mens tot klein en lelijk, dierlijk wezen,-

Geknield voor ’t gouden kalf, de liev’ling uitgelezen!

Geen kind of echtgenoot, geen heilge banden meer:

Het geld is zijn vreugd, zijn grootheid en zijn eer!

O, mensen, die mij hoort, aan u de volle goedheid,

Het weldoen, eêlste werk van milde zielenzoetheid!

O, laat geen hebzucht wreed in u ooit zegepralen:

Zo zal liefdadigheid, het licht der mensheid, stralen!


…..