DE WISPELAERE, Paul
Tussen tuin en wereld
…..
Dit huis is zijn schelp en zijn uitkijkpost, het ligt tussen gisteren en morgen, tussen geboorte en hergeboorte, tussen tuin en wereld, tussen het moment en de tijd, tussen mythe en profane geschiedenis, tussen de stilte en het geschreeuw en geblaat dat over de wereld galmt.
…..
Er is misschien maar één middel: je op te sluiten en zo klein en onzichtbaar te maken dat je onbereikbaar bent. In een hoek van een verre tuin zit ik met de gestreepte tijgerkater Robinson tegen mij aangedrukt. Omgeven door dichtgegroeide bessenstruiken en wilde kwee, verborgen in de geur van muntkruid, ben ik Robinson Crusoë op zijn eiland en heb ik stokken en bladeren klaargelegd om mijn tent, mijn hut te bouwen. Ik ben onbereikbaar, behalve voor de stem van mijn moeder die luider en luider op mij afkomt [...].
…..
We liggen voor de eerste keer dit jaar samen naast elkaar in de zon, met onze rug in het nog zachte, verende gras [...] Niets beweegt, en we zouden ook geen enkel door mensen voortgebracht geluid kunnen dulden. We liggen als op pas geboren land. [...] En het gefladder van de vogels en het vederlichte, onhoorbare lopen van de katten om ons heen, dat komt toch rechtstreeks uit de hand van God?
…..
De beek loopt er nog, de populieren ruisen er nog langs, het water is nog even helder als een eeuw geleden, er schieten vissen onder de bruggetjes door: zulke schoonheid is alleen te vinden op plaatsen waar de tijd buitenspel is gezet.
…..
Aanschouw dit land en vergeet niet hoe mooi het is geweest. Alle beelden van de schoonheid zitten boordevol wanhoop. Ik sta hier, denk ik, wil nog wel vooruit, maar ook terug. Vooruit naar waar? Terug naar waar? Rugwaarts naar de toekomst, met het gezicht op de verloren dagen gericht. Te midden van herinnering en verlangen, maar in beide door twijfel overmand […] Ik stap op de fiets en rij door de vlakte langzaam naar het huis toe, dat daar als een eiland in de omringende beschutting van de laatste bomen ligt.
…..
Mijn levende schaduw
…..
Links en rechts de wanden vol boeken, honderden ruggen in de rekken roerloos tegen elkaar gedrukt. Ik wrik er een uit, hier en daar, naar willekeur, blader erin, lees enkele zinnen, stoot op het bewustzijn van een andere man of vrouw, voel mij soms diep met hen verwant, leef intiemer en intenser met hen dan met de levenden. Met een levende mens kan men bijna nooit praten, de woorden schampen af, worden op de korte reis van oor tot oor misvormd en verminkt. Ik heb mijn boeken lief, zij begrijpen en eerbiedigen mij. Ik begrijp dat achterlijke geesten boeken gevaarlijk achten, ze ZIJN gevaarlijk, omdat de waarheid van ieder menselijk bewustzijn gevaarlijk is. Maar wie het gevaar niet bemint, zal eraan ten onder gaan.
…..