VAN DE WOESTIJNE, Karel



De boer die sterft

…..
En nu lag Nand daar ineens vol triestige angst, omdat hij vreesde dat het ging uitgaan, dat het ging weg zijn, die laatste herinnering, en dat hij ging sterven met al de droefheid van dat verlies. Ha, wat zou het allemaal geweest zijn, al wat hij mocht genieten van ogen en van oren, van rieken en van smaken, en van gevoelen met zijn handen, en van gevoelen met zijn hart, als hij moest heengaan met de pijn van dát te hebben verlaten, - dát, hetwelk hem nog belette te sterven? ...

En Nand lag in de diepte van dat ongeluk, dat nu ging woelen door heel zijn lijf, dat stokte in zijn keel, dat priemde door polsen en knieën. Hij wilde zich roeren; hij wilde beletten dat bet voorvallen zou; hij wilde zeggen, zeggen dat. ... Maar hij kon niet meer spreken; hij wrong zijn tong die niet meer los wilde; hij trok met geweld zijn ogen open, als wilde hij smeken om hulp...

- En zie, daar werd hij plots heel rustig. Hij had zijn ogen opengedaan. De kamer lag heel zindelijk in zoete avondklaarte. Hij zag alles heel goed op zijn plaats staan: het kastje met de Onze- Lieve-Vrouw; zijn oude klak aan de biezen stoel. En hij zag nog wat anders: hij zag Wanne, zijn oude Wanne, compassielijk naast zijn bed staan...

Maar het was Wanne niet: het was zijn ontwakende Ziel... Maar het was Wanne tóch...

- En hij zag dat Wanne hem vredig tegenlachte. Stuk voor stuk deed zij traag haar kleren uit, die ze proper opplooide en lei op de stoel, bij zijn klak. Ze ging zij ook te bed komen, zag hij. En nu had hij de zekerheid dat zij voortaan altijd bij hem zou wezen ... Hij zag dat zij zich op haar knieën zette, voor haar gebed. Hij deed zijn ogen toe. In zijn hoofd bad hij mee: `Onze Vader, die in de hemelen zijt...’

En toen hij gedaan had, wachtte hij een beetje. Hij wachtte tot Wanne iets zeggen zou. Maar ze zei niets. Toen wilde hij zelf iets zeggen. Wat zou hij zeggen, dat...? Hij wachtte nóg een beetje. Maar toen begon hij olijk te glimlachen. Hij wist nu wat hij zeggen moest. Hij wist, o, hij wist...

En hij deed zijn mond open, zijn zwarte mond. Maar hij zei niets.

Want hij was dood.

…..


Oorlogsdagboek NRC, ’30 October 1914.

…..
Heel de zee komt naar ons toe. De lucht is vol zerpe geuren, en nu komt de geur der mosselen erbij. De geur van mosselen ontstaat uit slijk en uit wier, en als uit aarde en vruchten. Op karretjes verkoopt men thans weer mosselen. – Geur der dorre bladeren, die door de lucht tuimelen als dode vlinders; geur der kerkhofbloemen; geur der mosselen: geur van deze herfstnamiddag…

Wij horen weer geschut, en weten niet wat dit geschut betekent, en kunnen ons niet anders voorstellen dan dat het van jagers voorkomen zou. De indruk is natuurlijk onjuist: er zijn zelfs geen jachtgeweren meer in België. Maar wij zijn onder de indruk: het is najaar, en het is de tijd van het wild.

Misschien is die indruk gewekt door de resems leeuweriken, die aan de uitstalling hangen van sommige winkeliers. Zij zijn bij spichtige bek aan een touw gesnoerd. Van uit de bek, boven de blinkende oogjes, zie ik de drievoudige wenkbrauw getekend. Hun lange nagelen aan de schrale, geschubde pootjes staan krampachtig gekruld om een desperate ijlte… In de winkelramen liggen de lijsters dood met de argeloosheid van slapende jonge meisjes. Voor zover zij, wel te verstaan, nog in hun pluimen zitten. Liggen zij, op denwit-porseleinen schotel, tussen gestolde beekjes bloed en gepluimd, dan tonen zij blauw vlees en, bij plaatsen, geel vet. En zij zien er dan ‘bonne fille’ uit, aanlokkelijk en geefzaam…

Ik vergat u te zeggen dat ik heden voor het eerst, en heel toevallig, en zeker ongeoorloofd, weer in een taxi heb gezeten, sedert drie maand. (De wagen stond op een nalatig Duits officier te wachten.) En het heeft mij absoluut geen nieuwe indruk gegeven.

En vanavond is het heerlijke sterrenacht. Nog altijd geschut van ver. ’t Is of zij een tapijt aan het uitkloppen waren. Maar de hemel is, aan maan en sterren, tintelend en vast als een sonate van Mozart.’

…..