ELSSCHOT, Willem
Tot de Arme
De lange dag en heel uw leven
wordt gij gemeden en gekrenkt
als ware in U een stof gemengd
waartegen zonde is voorgeschreven.
Toch is ons aller vlees en bloed
van één soort; en dat de regen
ons aller voetspoor weg zal vegen
dat zien ook zij en weten 't goed.
Maar éérst het geld en dàn pas denken
of hij dan tòch bestaat, de man
die hen bij de oren nemen kan
om hen met eigen maat te schenken.
Zo gaat het liedeke zijn gang.
Wees blij dat men u blijft gedogen:
ge hebt geen wimpers aan uw ogen
en maakt de rijke kindren bang.
Kom, laat ons de afstand eens verbreken.
't Is om mijzelf, ik heb verdriet,
en 'k durf, daar niemand hoort of ziet,
wat gij zult doen of ik zal spreken.
‘Ik ben niet vies van u, o neen,
noch van hetgeen uw kleed doet blinken.
en zwart doet zien en muffig stinken.
Wend u niet af en ga niet heen.
Maar grijp mij of wij broeders waren,
aan één duivel saam verkocht,
en laat gerust uw ademtocht
mij om het aangezichte waren.’
'k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen
Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen
aan al de passies van een mensenleven;
ik heb de beker huilend hoog geheven
en aangegaapt met lippen gulzig open.
Ik dronk, - wijl 'k voelde 't schroeiend vocht mij lopen
door 't arme lichaam, gloeiend heet aan 't beven
in 't wild genieten van dat nieuwe leven -
tot mij de druppels van de wangen dropen.
Het is genoeg nu. In mijn kranke wezen
ontwaakt een ziel uit hare sluimeringen;
Z'is uit het beestzijn goddelijk verrezen.
Met breed gebaar heeft zij de weg gewezen;
ik hoor haar stem in klare tonen zingen
en zit versteend in koude mijmeringen.
Aan Jan Greshoff
Ik luister zwijgend naar die stem
die hijgt en hees is, maar vol klem,
die in mineur zingt bij 't verwensen
van 't alledaagse in de mensen.
Ik volg de hoeken van die mond,
een kwalijk toegegroeide wond
die alles uitdrukt, als hij lacht,
wat hij zo fel in woorden bracht.
Hij heeft een vrouw en kroost en vrinden,
hij heeft een hele hoop beminden
waar hij plezier aan heeft als geen.
Toch staat Jan Greshoff heel alleen.
Hij zoekt en kijkt, hij hoopt en wacht
van d'ene nacht tot d'andere nacht.
Hij hoort iets en komt overeind:
Hij wacht in Brussel op zijn eind.
Vooruit Janlief, hanteer de riem,
en geef die rotzooi striem op striem!
Vaag al dat vee van uwe baan
zo lang uw hart nog mee wil gaan.
Ik heb gedroomd, o moeder
Ik heb gedroomd, o moeder
dat gij op sterven laagt,
en voor het af te sluiten
mij lang in d’ogen zaagt.
Gij spraakt van eerlijk blijven,
van recht door ’t leven gaan;
hebt toen nog eens geglimlacht,
en alles was gedaan.
‘k Wou om vergeving smeken,
waarvoor, ik wist het niet,
en bij u nederknielen;
mijn knieën bogen niet.
Toen wist ik dat ‘k u nimmer
nog iets vergelden kon.
Uw stem deed mij ontwaken
in ’t klare licht der zon.
Daar blonken grote tranen
van heil en droefenis.
En ‘k voelde diep in ’t harte
wat een moeder is.
Aan Fine
‘k heb u altijd zoveel leed gedaan
Mijn mager lief en u toch zo doen lijden;
Ik heb u steeds de vrome vree doen mijden
Die gij kondt vinden op uw levensbaan.
En ‘k zie u bleek, met moede schreden gaan,
Kalm en beslist u klemmend aan mijn zijde,
Gelovend volgend waar ik u ook leidde
En nooit herdenkend wat ik heb misdaan.
Gij zijt een beeld van ’t goede dezer wereld,
Het helder lichtend goddelijk ware
Dat niet kan tanen daar het eeuwig is.
En door uw tranen luisterlijk ompereld
Zie ik u schitterend door ’t leven varen,
In stille trots torsend uw droefenis.
Het huwelijk
Toen hij bespeurde hoe de nevel van de tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij de baard
en mat haar met de blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood.
Moeder – Als vader slaapt
Als vader slaapt gelijk een rustig beest,
en in zijn droom herkauwt en zalig lacht,
dan ligt gij wakker, starend in de nacht,
en roept uw zoons en dochters voor de geest.
Zij zijn gevloôn, als gieren voor 't tempeest,
met stukken van het oude nest bevracht,
waarin gij dubbend op hun terugkeer wacht,
maar op de klok het woord des tijds niet leest.
Laat niet uw dagen slinken in verdriet;
geen macht die tanden aan uw mond verstrekt,
of ooit weer zog in uwe borsten wekt.
Er is niets aan te doen, zoals gij ziet.
Drink dus een borrel bij een passend lied,
daar schele Piet reeds met uw tenen trekt.
Moeder – Mijn moederke
Mijn moederke, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,
zoals een pop waarin een hart zou kloppen,
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.
Ik zie uw knoken door uw kaken steken
en diep uw ogen in het hoofd gedrongen.
En ik ben gans ontroerd en kan niet spreken,
wanneer ge zegt 'kom, zit aan tafel, jongen'.
Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
of gij de vensters wel hebt toegesloten.
Gij kunt de mist niet uit uw hersens jagen.
Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.
Daar in de verte wordt een put gegraven;
ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten.
En achter 't huis zie ik een schimme draven:
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.
– Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
– Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen:
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen;
Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen.
Gij kunt gerust een onze-vader lezen,
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen
dat gij geen kou vat en tevree zult wezen.
Bij het doodsbed van een kind
De aarde is niet uit haar baan gedreven
toen uw hartje stil bleef staan,
de sterren zijn niet uitgegaan
en 't huis is overeind gebleven.
Maar al 't geklaag en dof gesnik,
zelfs onder 't troostend koffiedrinken,
het kon uw stem niet op doen klinken,
noch licht ontsteken in uw blik.
Gij zult wel nimmermeer ontwaken,
want gij bleef roerloos toen de trap
zo kraakte bij de stille stap
des mans, die kwam om toe te maken.
Ziet, lieve mensen, 't is volbracht,
Wat gaan wij doen? Wij konden bidden,
dan blijf ik nog wat in uw midden,
gij krijgt toch wel geen slaap vannacht.
En heeft een uwer een ervaren
en hooggeleerd en vruchtbaar brein:
hij zegge mij of 't waar kan zijn
dat haar de wormen zullen sparen.
Gij zijt mij vreemd geweest
Ik zag naar de plaats des gerichts : daar was de boosheid.
PREDIKER III : 16
Al uwe minnaars hebben u vergeten.
JEREMIA XXX : 14
Gij zijt mij vreemd geweest, vermetele oude vriend,
maar dat gij Neerlands vaan manmoedig hebt gediend
dàt weet ik niettemin zoals 't een ieder weet die nu,
in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.
Voor rechters-soldeniers, beroepen door de Staat,
is het u dan vergaan zoals het dapperen gaat.
En de Regent keek toe, stilzwijgend, onverstoord,
maar nam zijn pen niet op voor 't schrijven van één woord.
Uw gratie lag gereed voor 't buigen van uw nek,
voor 't beven van uw lip, voor 't eten van uw drek.
Goddank, gij hebt dat tuig misprijzend genegeerd
en noch uw dierbaar volk noch uwe naam onteerd.
Dat kon, dat wilde, of dórst men niet verstaan.
Men riep het peloton en 't peloton trad aan.
Maar dat het salvo, dat finaal is losgebrand,
ons allen heeft geraakt, dat voelt heel Vlaanderland.
En dat geen enkele stem tot u is opgegaan
toen ieder in zijn geest u voor die muur zag staan.
De Paus heeft niet geroerd, wij allen zwegen stil
als was die snode daad des Heeren eigen wil.
Een ieder zwoer bij God: Ik heb hem niet gekend,
die oude, door de pest geslagen krukkenvent."
0 lafheid ongehoord, o niet te delgen schand,
waarvan 't infame merk ons op het voorhoofd brandt.
Nog glom een laatste sprank: Oranje's vrome telg
verheft des Zwijgers stem en schut die stoere Belg.
Uw nood, helaas, drong niet tot in de troonzaal door:
wie eenmaal is gedoemd vindt nergens meer gehoor.
Al werd uw oude romp in allerijl vermoord,
de echo van uw stem wordt door geen schot gesmoord.
En wat van u resteert wordt éénmaal naar de Wet
van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.
Voorop de Kardinaal, gedost in vol ornaat.
Herzegend en verkist zijt gij zijn kameraad.
Hij zal, na 't eersaluut liturgisch henengaan:
en zo heeft dan het Land postuum zijn plicht gedaan.
OPDRACHT:
Gij dacht, o lijdzaam volk, dat 't gruwelijk getij
der oude tirannie voor immer was voorbij.
Weet nu dan dat uw stem door niemand wordt aanhoord,
Zolang gij stamelend bidt of bedelt bij de poort.
Spijt
Dat in gemelijke grillen
ik mijn dagen kon verspillen,
dat ik haar (ben) voorbijgegaan
of een steen daar had gestaan,
dat ik heel mijn zondig leven
heb gekregen zonder geven,
dat mij alles heeft gesmaakt,
dat ik niets heb uitgebraakt,
dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij.
Maar de jaren zijn verstreken
en de kansen zijn verkeken.
Moest die kist weer opengaan
geen stuk vlees zat er nog aan.
Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als wij dood zijn is 't gedaan.
Ja, gedaan. Wat helpt mijn klagen?
Wat mijn roepen, wat mijn vragen?
Wat ik bulder, wat ik zweer?
De echo zendt mij alles weer.
Gij die later wordt geboren,
wilt naar wijze woorden horen:
pakt die beide handen beet,
dient het wijf dat moeder heet.
De Klacht van de Oude
Ik word aan 't oud zijn niet gewend.
De lichtelaaie die 'k heb gekend
zit nog te diep in mijne knoken
en blijft mij dag en nacht bestoken.
Mij beetren heb ik steeds gewild,
en menig, menig uur verspild
aan op te zien naar ginder boven,
aan bidden, leren en geloven.
Helaas, ik schaam mij en beken
dat ik wel diep verdorven ben.
Want God en Ziel en andere dingen
waarvoor de mensen psalmen zingen,
Geweten, Vaderland in nood,
de Sterrenhemel en de Dood,
het wil, het wil tot mij niet spreken,
wat ik ook tracht het ijs te breken.
Maar waar ik wel toe ben bereid,
dat is voor elke jonge meid
zoals er honderdduizend lopen,
de kleren van mijn lijf verkopen
en heel mijn huis en heel mijn vrouw.
Ik zou het doen, en geen berouw
zou in mijn ogen staan te lezen,
en 't zou nochtans een misdaad wezen.
De Bult spreekt
Hier is de bult, de rammelkast,
de knobbelvent, de leuke gast,
de dwerg die 't hoofd omhoog moet steken
als hij zijn zonen toe wil spreken.
De knotwilg met de gekke stam,
waar boven op een reuzenzwam
genesteld is voor al mijn dagen
en die geen mens er af kan jagen.
Hij huist daar reeds zo lang mij heugt,
hij was de duivel mijner jeugd,
die 't al verpest heeft en bedorven
en glorie tot mijn schâ verworven.
Hij heeft mijn trouwdag meegevierd
en alles naar zijn zin bestierd,
mijn rok ontsierd, mijn bruid doen blozen
en gal gespuwd op hare rozen.
Zo deed en doet hij moord op moord,
al zit hij stil en spreekt geen woord
en ziet noch hoort, noch maakt gebaren:
hij vreet mij op met huid en haren.
Gij die reeds alles hebt misdaan
wat doembaar is in één bestaan;
gij kerels met uw zwart geweten,
die slapen kunt noch rustig eten
en schichtig door het donker waart:
komt op, geeft hier wat u bezwaart,
ik zal het torsen zonder klagen
als gij zo lang dat ding wilt dragen.
Van der Lubbe
Aan Simon Vestdijk
Jongen, met je wankel hoofd
aan de beul vooruit beloofd,
toen je daar je lot verbeidde
stond ik wenend aan je zijde.
De operette duurde lang:
van bet wraakhof naar ’t gevang,
van ’t gevang weer naar bet hof
in de boeien van de mof.
Veertig haarden dorst je onsteken,
duizend haarden zou men wreken,
maar je beulen stonden paf
toen je zweeg tot in je graf.
Dokters, rechters, procureuren,
allen zijn je komen keuren,
allen vonden je perfect,
en toen heeft men je genekt.
’t Had de Koningin behaagd
dat je gratie werd gevraagd,
maar voor zulk een vieze jongen
wordt meestal niet aangedrongen.
Lang heeft men geprakkezeerd
wat een mens het meest onteert,
hangen, branden, vierendelen
of gewoon als varken kelen.
Toen heeft men het mes gekozen
om je toch eens te doen blozen,
want zo’n gala met wat bloed
doet een hakenkruizer goed.
Jongenlief, zoals je ziet.
Leiden krijgt je resten niet
Hitler laat zich niets ontrukken
want hij houdt van die twee stukken.
Holland vraagt nu onverdroten
of je niets werd ingespoten,
maar die vuige, laffe moord
vindt het minder ongehoord.
Laat het stikken in zijn centen,
in zijn kaas en in zijn krenten,
in zijn helden, als daar zijn:
Tromp, De Ruyter en Piet Hein
Moog je geest in Leipzig spoken
tot die gruwel wordt gewroken,
tot je beulen, groot en klein,
door de Rus vernietigd zijn.
Alarm in Gent
Als zij elkaar op straat ontmoeten
Is ’t een kwelen, is ’t een groeten:
tiens, monsieur de Dottenijs,
oh, bonjour madame Matthijs.
Alles wel ? Oh oui, oh oui,
ha-ha-ha en hi-hi-hi.
Moi aussi, ah nom d’un chien.
En de kinders? Oh, très bien.
Maar wat zie ik in een wip?
Is dat niet die vuilen type?
Joat. Hij is ’t. Ce sale vendu.
Cache-moi sous ton paraplu.
Wat verkocht dienen salaud?
Mais aux Boches des marrons chauds.
On m’a dit du wijnazijn.
’t Moet toch ’t een of ’t ander zijn.
Ouf. Hij is weer gepasseerd.
Ik was danig gegêneerd.
Is hij pas niet geacquitteerd?
Joat. Hij wordt gedecoreerd.
Pas un mot ma chère Loulou.
Ik houd ook mijn muile toe.
want ’k ben lelijk geëmbêteerd:
zo vlak naast ons gepasseerd.
Niemand is nog gerust in Gent
Met dien vuilen, viezen vent.
Bien des choses, madame Matthijs.
Au revoir, de Dottenijs