VAN HATTUM, Jac.
Het maagdenhuis
Het maagdenhuis der duizend rabbeltongen
een al beslagen, dik van ’s werelds drab,
heeft, psalmodiërend, uren volgezongen
en leent zich nu voor vuile achterklap.
Van heel de stad de dekens opgeslagen,
het bed doorwoeld, de wol opnieuw gekaard,
en niemand sparend, tot de naaste magen,
verbrandend, die de duivel zelfs nog spaart.
En rondom ritseling in de lasterveste;
rioolrat gnuift; de wandluis blaast zich op;
de schoorsteenkwalmen fluisteren mee ten leste
en maagdenhanden strikken elk zijn strop.
’t Getormenteerde vlees zoekt zich te wreken,
de zilverlingen dervend zelfs als loon
en als ’t te bar wordt, wordt er opgekeken
met scheve hals, naar ’t bloeden van de Zoon
En geel en kwalmend, in de wintertwijgen,
slaat vunze rook en stank van rot en luis;
tot lichten doven en boosaardig zwijgen
de wacht betrekt rondom het maagdenhuis.
Sterfgeval
Ze was nu wel geheel verstorven
en sprak, als van de overkant;
haar adem was alreeds bedorven;
een vreemde vrucht haar rimpelhand.
Haar etterend oog was half geloken,
haar mond verzakte tot een scheur;
de dokter heeft z'n nek gebroken
over de klompen voor de deur.
'Het sneeuwt', zei een, en keek naar buiten;
men hield een spiegel voor haar mond;
dan ging de meid de blinden sluiten
en bracht de eerste borrel rond.
Clair-voyant
Ik heb de beker opgenomen
en hem geslingerd aan de wand;
toen is een lichte vlek gekomen;
de ganse muur werd transparant
en zelve werd ik clair-voyant.
Ik kreeg een inzicht in de tijden;
het komende werd mij onthuld;
ik zag de hel en al haar lijden
en wat aan wreedheid werd geduld:
d’apocalypsis scheen vervuld.
Verduisterd door aëroplanen
gaf nog de zon een bloedrood licht;
men kreet alom: “Amerikanen”;
de grond ging open en weer dicht;
de hele aarde scheen ontwricht.
Daar waren ronklibellen tussen
van andere vormen en structuur;
een hese stem krees: “Dat zijn Russen;
nu slaat Europa’s laatste uur”.
Het werd onhoudbaar op de duur.
De wereldsteden gingen onder;
niets bleef van Londen, van Berlijn;
men was verdoofd van helse donder;
verlost van alle angst en pijn.
Krankzinnigen, en zwaar gedrukten,
en hier en daar een laatste jood,
in kelders en in viaducten
en wat nog meer een schuilplaats bood:
de levende scheen dubbel-dood.
De levende werd aangevochten
door honger, cholera en pest;
zij, die in afval voedsel zochten,
knaagden een afgeknaagde rest
en vraten eigen vlees ten lest.
‘k Zag mannen gaan in witte kleren
en op hun hoofden bloeide een vlam;
ze trachtten schijnbaar af te weren,
wat als een zondvloed nader kwam;
een donk’re stem riep “Amsterdam”.
Dan zag ik kaarten, landen, delen;
en water, waar ik polders wist;
en nergens zag ik kinders spelen
en dorp aan dorp heb ik vermist;
had zich de cartograaf vergist?
De cartograaf had niet gegeven,
wat ik als kind toch had geleerd.
“Hier was eenmaal een bloeiend leven;
nu is de bodem omgekeerd:
Uw kennis zij daarmee vermeerd…….”
Zo sprak een stem. En weerom gleden
er beelden aan mijn oog voorbij:
de rest van Holland’s schoonste steden,
en, wat me nog het meeste zei,
de rest van Amsterdam daarbij…….
En even plots, als ‘t was gekomen,
verdween het lichten van mijn wand;
en ‘k heb papier en pen genomen,
en schrijf, met zeer ontroerde hand:
“Dit zag
van Hattum
Clair-voyant”.
Dec. ’42
Pond
Ik ben Van Hattum en ik weet,
dat 140 pond zo heet,
maar dat de naam direct vervalt,
als het leven wijkt uit de Gestalt.
Dan ligt, onder de naam van lijk,
die honderdveertig pond te kijk;
Gij zijt bij het défilé misschien:
alleen ik zelf zal het niet zien.
Da's vreemd: ik zie, wat Gij niet ziet;
wat Gij dán ziet, zie ik weer niet.
Enfin... de honderdveertig pond
is nog springlevend en gezond.
En ik geniet graag 's levens gunst
én om mij zelf én om de kunst;
hoe meer ik drink, hoe meer ik eet,
hoe meer gewicht Van Hattum heet.