VAN LOM, Mechteldis
‘k Heb gesocht
‘k Heb gezocht, die mijn ziel bemint,
door een weg mij onbekend
benauwdheid menigerhande
en veel vijanden.
Ik ging alleen, niet zonder vrees,
maar vond gezelschap op de reis:
‘t geloof en hoop mij leidde
in die schoon weide.
‘k Heb toen gevonden mijn lief bemind.
‘k Zal hem houwen, totdat hij bindt
mij in zijn zoetste wezen;
dan ben genezen.
O mijnen God en mijnen al,
o vreugd en weeld’ zonder getal,
toen is vergeten rene
mijn droef gewene.
Als gij de ziel genieten doet
uw godlijk wezen overzoet,
dan zo vergaat gehele
alle haar weeë.
Als gij haar geeft uzelve gent
1
en maakt u heel aan haar bekend,
om u in haar t'aanschouwen'
zonder ophouwen.
Zij jubileert in U, o goed,
ontvangt der liefde kussen zoet
van haar glorie des vrede
met vrolijkhede.
O hemels brood, dat niemand kent,
dan die ‘t eten en zijn gewend
hij wondt de ziel vanbinnen
met uwe minne.
Gij maakt de zinnen minneloos
en hare krachten beeldeloos;
zij kennen boven d’zinne
u door de minne.
O hoogte wezen, enig een,
wat vreugd zijt gij de geest alleen,
daar gij bezit gehele
hert ende ziele.
Mijn lief is mijn en ik gans zijn,
roept de ziele in dit verdwijn.
Ik hoor mijnen beminde
toe zonder einde.
In deze weide overzoet
wordt zij van God, haar lief, genood
en dronken van zijn minne
door ‘t vier van binne.
Zij is gewond, maar kan niet zien,
waar door de pijlkens komen in;
maar blijft in God gevredigd
en heel verledigd.
D'ziel, verzonken in hare niet,
omvangen met Gods wezen, ziet,
wordt in den al verslonden
in God gevonden.
1 edel
Bewerking: Z. DE MEESTER