DEAK, Michael
Danseres
Zij ligt naast mij, reebruin; zij rekt zich uit
en laat mij zacht de lof der minnen spellen.
Met vingers die haar edeltenen tellen
streel ik de dieren achter in haar huid.
Wanneer de gemshoorn in het orgel fluit
dan zijn haar voetjes spitse springgazellen
waarin de welpen van haar enkels zwellen,
en die zijn snel en breekbaar als geluid.
Haar voeten zijn van Venus en volmaakt
met sterren om haar tenen te versieren
en als zij danst breekt er de melkweg uit.
Zij ligt naast mij, reebruin, als zij ontwaakt
en in mijn handpalm ademen de dieren,
slaags met haar hartslag waar mijn vinger sluit.
Ontwakend
De nanacht talmt, - de dag heeft geen gezicht.
'k Herken u niet die naast mij zijt gelegen;
er ligt mij niets meer aan de lust gelegen;
een bittere weerzin meerdert met het licht.
Wees zwijgzaam nu, en sluit uw ogen dicht -
ik kom uw schoot op lichaams landkaart tegen,
ik ga mijn vinger op de kaart bewegen
en vind uw mond met lippen half gezwicht.
Bezeten mond, razende, rode mond
die door uw beet de bijslaap hebt bezegeld, -
hoe wordt een kus tot kozen afgerond
en razernij tot rust en roes geregeld;
des lichaams wig die 't lichaam wiegt en wegelt
'n gesloten oord, veraf, - een oud verbond...