MUSSCHE, Achilles
Verlaten Leda
Onder zijn donzen aandrang zonk ik achterover,
tussen zijn sneeuwen vleugels zwevend meegevoerd
in zulk een tederheid, dat onder `t donker lover
ik hem verrukt herken: Zeus heeft mij aangeroerd.
Hoe heb ik, sedert, hier in heimwee neergelegen;
keert gij dan nooit meer weer, mijn witte wufte zwaan?
Hij zwiert en zwerft in avonturen allerwegen,
slechts in een speelse vlucht greep hij mij even aan.
Maar onvergetelijk. Wie door Olympiërshand
ééns werd geraakt, kan van de goden nooit genezen;
zelfs in mijn eigen paleis sta ik vervreemd aan de kant.
En toch als in een glorie. Waar of hij heen mag wezen,
hij lag hier aan mijn mond, ik heb hem niet verloren
en leef in zijn geheim, voor altijd uitverkoren.
Arm en bevrijd
O arme roes van zon en rozen
waaraan mijn hart zich heeft vervoerd,
wat blijft er nu van ’t grandiose,
dat in zijn jeugd een mens ontvoert?
Eens neemt een wanhoop alle dromen
wild van ons weg en laat ons naakt
en eenzaam weer in ’t leven komen,
als door een huiv’ring aangeraakt;
Zonder verrukken, zonder verblinden:
een arme man, zo vreemd bevrijd
van alle liefden die ons binden,
en toch tot alles weer bereid.
Ik ben maar een straatkind
Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabrieksstad
en ik heb als kind gesjouwd in ’t orkaan van donderende dokken,
ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zo teer als met witte bloemen
en de vuile schotels van mijn moederke gewassen als blinkende sieraden;
’s avonds kroop ik naar bed op mijn zolder bij de muizen die mij kenden en speelden met mij
toen stond telkens opnieuw de drift om de kimmen te zien in mij op
en ‘k wrong mij door het dakvenster: dan tuurde mijn ziel over de wereld
een panorama van rooie daken – maar de vleermuizen scheerden langs mijn hoofd
en zij brachten mij het eerste teken van uw eeuwig geheimenis, o God.
Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken,
Ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindige opstandige liefde,
Ik ben maar een arme bloem van de straat.
Nu spant gij, o God, de hymnen van uw leeuweriken boven mijn hoofd
maar in mijn bloed speelt onstilbaar de muziek van machines en kranen
En mijn hart onderhoudt de herinnering aan al het donker van weleer.
O gij verre vogelaar van de metafysische kimmen,
die mij zo vleiend zoet lokt op de fluiten der winden,
neen neen ! ik kan niet uitvliegen naar u alleen
en mij voor eeuwig gevangen geven aan de zaligheid uwer liefde alleen,
ik kan niet gelukkig zijn, en ik heb zo’n wroeging, o mijn broeders
wijl gij zwoegt en hongert daarbeneên.
Ik moet mijn deel hebben van onrust en pijn,
ik moet mijn eind weegs gaan doorheen de woestijn,
omdat ik o moederke, de erfenis draag
van al uw strijd en offervaardigheid.
Mijn hart is op zoek naar een heroïsch liefdelied
om het ’s nachts aan de zoldervenstertjes van jochies en weesjes
te joedelen als een vooizeke van de meie;
mijn hart, met al de honger van zijn kussen,
met al de loutering zijner tranen,
is op zoek naar de apotheose van God
in de bevende vuile handen van een besje;
mijn hart is van kimme tot kimme van afgrond tot afgrond,
zoekend het pad naar gans God en gans de mens
in één en dezelfde liefde.