ANONIEM – Weeuwsnitje en de dweven zergen
Weeuwsnitje en de dweven zwergen
Er leefde eens, veel wer heg in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje, en dat meisje heette Weeuwsnitje. Maar in dat krachtig pasteel woonde nog iemand, de moze biefstoeder van Weeuwsnitje. En iedere dag trok zij haar kloonste scheedje aan en dan sping ze voor het giegeltje staan en dan zei ze: "Wiegeltje, wiegeltje aan de spand, wie is de vroonste schouw van lans het gand?" En dan antwoordde dat wiegeltje: "Biefstoeder, jij bent scheel hoon, maar Weeuwsnitje is nog muizendschaal doner dan jij". En dan werd die moze biefstoeder nog mozer.
En op dekere zag ging zij naar de joze bager. Hij had jeven zaren op een slip gescheten, maar woonde nu op een klein greepje strond in het wonkere doud. Zij dopte op het kleurtje en zei: "Joze bager, jij moet Weeuwsnitje nidkappen en haar biep in het dos achterlaten." En de joze bager, de leersmap, had een klare zijk op de kaak. Hij pakte zijn wietgescheer, sprong op zijn perk staard en zette Weeuwsnitje er van opter ach. Met zijn klatte zoten smeet hij Weeuwsnitje in het wuikgestras. En Weeuwsnitje, ocharme, zat daar te schruilen van de hik, want het zat daar vol met woute stolven. En toen kwamen daar uit het heupelkrout, de dweven zergjes die ergens in het wichte doud een harig kutje bewoonden. Zij zagen Weeuwsnitje liggen en met verkrachte eenden brachten zij haar naar hun haddestoelenpuisje.
Op een dag vonden ze daar hood. Ze had zich verklist in een fruk stuit van de houte steks. Ze legden haar in een kazen glist en treenden wittere banen. Toen kwam daar opeens een prone schins op een pimmelschaard gescheten. Hij zag Weeuwsnitje liggen en werd tanuurlijk meteen zapelstot op haar. Hij papte van zijn staard, streek haar kak in de ogen en muste haar recht op haar kond. Hij nam haar mee, zij trouwden en gaven een groot kannepoekenfeest. Ze leefden nog veel en kregen lange kinderen.
…..