BROKKEN, Jan

De samenzwering

…..

Ik was van adel. Natuurlijk, anders kon je niet naar het Keizerlijk Lyceum, maar ik was niet van hoge adel en bovendien van buitenlandse, van Duitse en Zweedse. De Von Wrangels bezaten landgoederen in de provincies Estland, Letland en Groot-Petersburg en behoorden tot de Duits-Baltische baronnen die niet erg populair waren in Rusland maar desondanks veel gevraagd werden voor overheidsfuncties. Duitse Balten golden als hardwerkend en secuur, wat ik als het om mezelf ging betwijfelde. Ik voelde me zo Petersburgs als een straatsteen van de Nevski Prospekt, en eerlijk gezegd, ik luierde graag.

Met mijn oom kon ik het beter vinden dan met mijn vader. Dat oom Nikolaj een gewichtige functie bekleedde in dienst van de tsaar las je niet van zijn gezicht af en hoorde je evenmin aan zijn stem. Voor een generaal – hij was commandant van de militair-agrarische nederzettingen – sprak hij zacht. Hij bloosde snel, terwijl hij het ene na het andere vermakelijke verhaal vertelde. Wat me het meest aan hem beviel was dat hij niet constant zeurde dat ik ‘een man’ moest worden, zoals mijn vader deed, die bij ‘een man’ eerder een gehoorzame dienstklopper in gedachte had dan een ontdekkingsreiziger.

Op de morgen van de 22ste december was ik om een uur of acht opgestaan. Voor mijn vader zou dit tijdstip een bewijs van mijn slappe karakter zijn geweest, maar mijn oom vond het volstrekt normaal – ik had immers vakantie. Als hij me ergens in aanmoedigde, dan was het van mijn jeugd te genieten. ‘Alexander Jegorovitsj,’ zei hij mij herhaaldelijk, ‘neem het ervan, jongen.

Vrijheid is als een ballon, voor je het weet, prikt iemand ’m door.’

Toen ik de gordijnen van mijn kamer openschoof, zag ik een lange rij sleekoetsjes voortglijden, elk getrokken door twee paarden.

Ik vond dat niet opmerkelijk, in dergelijke koetsjes werden balletleerlingen van de Theaterschool vervoerd of pupillen van het Smolny Instituut, de school die adellijke meisjes opleidde tot hofdame en die niet ver van mijn ooms huis verwijderd lag. De rij was alleen verbazingwekkend lang: ik telde twaalf, dertien, veertien, vijftien koetsjes. Ze kwamen van de brug over de Neva gegleden en vervolgden hun weg over de brede Litejny in de richting van de Nevski Prospekt.

Ik verloor me pas in vermoedens toen ik aan weerszijden van de straat de gendarmes opmerkte die trots te paard zaten, met blanke sabel. Op hetzelfde moment kwam mijn oom Vladimir binnen, de jongste broer van mijn vader. Hij vertelde opgewonden dat de terdoodveroordeelden uit de groep rond Petrasjevski naar het exercitieterrein van het Semjonovski Regiment werden gebracht en dat hun laatste uur had geslagen.


Petrasjevski hield ons al maanden bezig. In april 1849 – ik was net zestien geworden en overgegaan naar de derde klas van het lyceum – vernamen we dat de geheime politie een samenzwering aan het licht had gebracht. Een dertigtal jongemannen uit de kring rond de utopisch socialist Petrasjevski was opgepakt.

Onder hen bevonden zich verschillende voormalige leerlingen van ons lyceum, Nikolaj Spesjnev in de eerste plaats, die de geschiedenis zou in gaan als ‘de terrorist’ van het gezelschap, en voorts Alexander Jevropejoes en Nikolaj Kasjkin. Ook de leider van de beweging, Michaïl Boetasjevitsj-Petrasjevski, was een oud-leerling van onze school. Ik kende ze allemaal van ontmoetingen binnen de vriendenkring. Ze kwamen dikwijls naar het lyceum, waar ze hun vroegere, jongere kameraden bezochten.

Ons Keizerlijk Lyceum stond niet best aangeschreven bij de autoriteiten. Volgens tsaar Nicolaas heerste er ‘een kwade geest’. Het was door zijn vader opgericht, heette voluit Keizerlijk Alexander Lyceum en had als locatie een annex van het Catharinapaleis in Tsarskoje Selo. Sinds de verhuizing naar een eigentijds gebouw aan de Kamenno-ostrovski Prospekt in Petersburg geloofde tsaar Nicolaas dat het lyceum een slechte invloed uitoefende op de stad, en de stad op het lyceum.

……