VERCNOCKE, Ferdinand



Kolga


Bouden vindt Kolga aan het strand


De zon, karbonkelrood,

gloeide ter rode kim.

Meeuwen, borst en wiek

van louter goud,

zwenkten neer ter ruste.

Over zand en schelpengruis,

langzaam, met de blijde

ritseling van feestgewaden,

gleed de avondvloed

naar 't hoge duin.

Toen brak een rimpeling

de spiegelende zee;

en over 't wijde water rilden

kringen van licht

waarop de meeuwen wiegden.

En aan de wenteling ontstegen

handen, palmen aaneen

als van wie duikelt;

en haren, drijvend, van een vrouw

die zwom met slanke hand.

Zij zwom; de zonne blaakte

rond en rood. Twee kleine handen

kliefden, en bij elke dompeling

ontving een schouder

pijlen van licht.

En rustend, aangezicht ten hemel,

leden ongebogen,

dreef zij naar het duin; toen

waadde zij, en wrong uit klevend haar

het dropplend zeenat.

Golvend, zilverblond

als haver op het duin,

viel het om haar leden, bruin van zon

en zomerwinden, koel

van parelende zee.

Zo kwam zij. Meeuwen

klapwiekten, en zweefden weg;

doch zij, het lenig lijf in rust,

wendde grote ogen, groen

als water zeewaarts.

Rood werd karmijn.

Een laatste felle vlam

ontsprong de zon, die groot en purper

zonk. Over de rimpelloze zee

glom zilver en paarlemoer.

Zo vond haar, wijl hij donker dwaalde,

Bouden in de avondeenzaamheid:

rank als rijpe helen,

stil-aadmend, roerloos in de deining,

die spieglend haar bescheen.

…..


Kunstberg


Ik dwaal zo graag aan oude bouwterreinen

waar oude wijken worden omgewoeld,

waar voze stegen onder puin verdwijnen

dat op vrachtwagens wordt weggevoerd.


Daar wordt geboord, gebeukt en diep gegraven.

In putten hol als de ogen van de dood

gapen riolen, lang vergeten graven;

oeroude gronden komen maagdlijk bloot.


Ik wandel liever hier dan in de stad

waar 'k loop als iemand die zijn naam vergat:

hier voel ik vaag een schoner wereld worden.


Zuilen en muren streven lijn naast lijn

omhoog, en elke steen is koel en rein

en leeft in een onttogen orde.


De bruidsnacht


Zij is bij nacht naar ’t duin gegaan,

haar ruisend bruidskleed had zij aan.

De baren gaan en keren.


“Ik draag een kroon op mijn blinkend haar.,

het duin is donker, de sterren klaar.”


En eenzaam in zijn doods gebied,

ontwaakt hij en aanhoort haar lied.

De baren gaan en keren.


“Draagt gij een kroon op uw blinkend haar?

Het duin is donker, de sterren klaar.”


Hij kwam uit zee naar ’t duister strand,

hij nam haar bij de bleke hand.

De baren gaan en keren.


“Van minne is mijn hart zo zwaar,

het duin is donker, de sterren klaar.”


Toen, in de zeenacht, in ’t geurend kruid,

werd zij zijn gekroonde bruid.

De baren gaan en keren.


“Het duin is donker, de sterren klaar:

wij rusten eeuwig bij elkaar.”


Hij nam haar in zijn armen mee,

en keerde terug naar de brandende zee.

De baren gaan en keren.



Als de winden vrij

De koekoek roept, de merel fluit
De mus tsjilpt opgetogen
Sa jongen wipt de nesten uit
De velden ingevlogen

Als de winden vrij, alliho
Zo zwerven wij alliho
Wij treden blij naar buiten
Al zingend en al fluitend

De dag zit in de klaren oost
Het zongelaat gaat blaken
En elke prille wang die bloost
Zal zonnezoenen smaken


Als de winden vrij, alliho….
…..

Wij zien de zee, wij zien de stroom
Zien wouden en landouwen
Wij vinden er een vrije boom
Om ons een nest te bouwen


Als de winden vrij, alliho….
…..


Ask en Embla
…..
Zij ademde. Zij

ademde rustiger en rustiger,

en door haar leden golfden

lange deiningen. Een lome knie

ontspande ’t been, het andere

schuw strelend; ‘t hoofd

wendde moe geloken ogen

weg en weder,

Zwaar van dromen,

diep in slaap. Toen

greep de hand behaaglijk

in ’t ijle; de wimpers, blond en blijde,

trilden, beide ineens ontsluitend,

- zilvergrijs als morgenmist –

de blik. Ogen wijdopen,

roerloos in de lauwe middagstilte

Staarde zij, zacht ademend,

eerste vrouw, maagdelijke

mensenmoeder Embla.

En zij rees op, schroomvolle Embla,

rijzig en rank, in ’t lange

waaien van zandwitte haar,

onzeker, zwaar nog van

bewusteloze nacht,
…..
Luisterde hij?

Hij dronk met diepe teug

de zoute wind: “Hoor”,

zegde hij, “alles spreekt,

hoor, alles zingt: wij horen

wind en water, horen alles,

wij, spreken in ons.

Zie, alles roept; de wolk

De vleugelloze wind, de

vlakte, des morgens, het dier

te land en op de wiek; de zee

steigert, en roept: nergens

is stilte, overal is drang,

groei in de duisternis: kamp

Is overal. Vrouw,

alle verten
…..


De jutter *


Ballade


De nacht is zwoel, de nacht is zwart,

groen vlamt de lauwe vloed :

de jutter in zijn schuine vlet,

de jutter zwoegt aan ’t druipend net,

hij grijnst: de vangst is goed.


En schuiner, schuiner helt de boot,

in ’t water spant de tros ;

hij windt en windt, en kent geen angst,

zwaar in zijn vingeren weegt de vangst :

de jutter laat niet los.


Zo barst het net, de jutter staart,

de boot deinst met een sprong :

daar kronkelt in een groenig licht

met lekend haar en bleek gezicht,

een meermin glimmend jong.


Zij spartelt schuw, zij zoekt de boord,

hij grijpt verbeten toe ;

klemt in zijn vuist een vochte arm,

haar vlees is week, de hand is warm…

Zij staroogt, spartlensmoe.


Zijn arm omsluit haar glanzend lijf,

hij gluurt haar hijgend aan :

“o Jutter, zucht zij, laat mij vrij,

o werp de meermin overzij

of ’t mocht jou slecht vergaan…”


Hij luistert niet, hij hoort het niet,

de boot zwalkt schuimend rond ;

hij bukt en buigt in geile dorst,

hij rukt haar bevend aan zijn borst

en kust haar op de mond.


Haar gladde lijf ontglipt zijn greep,

zij plonst met groene vlam ;

de jutter hoort hoe in de nacht

de meermin wild en wonnig ** lacht,

en ligt op dek als lam.


De nacht is zwoel, de nacht is zwart,

de deining gloeit en brandt;

en langzaam, langzaam zinkt de schuit,

de jutter vloekt zijn waterbruid,

zwemt zwijmelend aan land.


Nu doolt hij stom de vloedlijn langs,

bij dag doch meer bij nacht ;

dan hoort hij plonzend in de vloed

de meermin die in groene gloed

zo wild en wonnig lacht.

* jutter = hier: kustvisser

** wonnig = verrukkelijk


Melkweg


Wiel van spranklend vuur, dat door de ruimtenacht

wentelt en wentlen moet, geluidloos door de tijden,

kringloop van louter licht waarin de zonnen rijden

in koene regelmaat op eigen blinde kracht,

lukraak geworpen ring, geen eind en geen begin,

niets dan een fonklend rad in't raderwerk der sferen

dat ijlt door 't ijle Niet om nimmer weer te keren,

duizelingwekkend snel de holle nachten in,

wij wentlen wentlend mee in blind bewogen vaart

een mensheid met haar hoop, haar bloed, haar puin, haar graven,

een aardbol klein en zwart, bij dag noch nacht ontwaard.


En luide leert de mens zijn wijsheid en zijn wet:

hij haat en moordt en bidt terwijl de zonnen draven

En ik ben mens, door U, Gods vurig rad, verplet