VANTOORTELBOOM, Jan
Mauk
…..
Toen ik als man terugkwam van wat ik maar het westen zal noemen, herkende niemand me. Ik zocht een plek om te bestaan en vond het huis van nonkel Konrad terug. Het was amper nog een huis te noemen: lege openingen waar ooit ruiten en deuren zaten, een hoop stenen onder een verkrot dak vol gaten, een schuilplaats voor prooidieren en zwervers was het. Kasten en huisraad lagen er half opgehoopt op wat een stookplaats moest zijn geweest. Tussen de asresten: roestige nagels, kromgebogen ijzeren beslag en stenen die door de hitte gebarsten waren en een binnenste blootgaven dat zo glad aanvoelde dat het me kalmeerde wanneer ik er met mijn vinger over ging. Maar het lag van het dorp af, tegen het bos aan, slechts een smalle strook tarweveld ertussenin. Op een paar meter van de zuidelijke zijgevel stond een appelboom, gebogen door de wind, half uit de bast gebarsten. Korstmossen bekleedden de takken. Hij droeg zijn oogst met waardigheid, al waren de appels te klein. Ik plukte er een, beet erin, rilde van het zuur tegen mijn tanden. Tot zonsondergang bleef ik tegen de boom zitten met de schaduw van het huis en de foto van nonkel Konrad op schoot. Daarna, toen het donker werd, ging ik naar binnen, maakte een hoek schoon, bouwde een kleine beschutting en verbleef er een paar dagen. Door het gat in het dak: grijze leegte die grandioos was, de lichtende nachtwolken, de aardeschijn op de maan. Vleermuizen scheerden rakelings voorlangs me. Het was zoals ik had aangevoeld toen ik voor het eerst voor de puinhoop stond: hier word ik beschermd; hier ligt mijn aarde. In de ochtend was ik een dauwdrinker, ik likte aan het gras en de bladeren van de laurier.
…..