VAN DEYSSEL, Lodewijk
Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende ogen, met een luide stem, ademend, en met grote gebaren van handen. Ik wil de schrijver er in zien lachen en schreien, horen fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, die mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen.
Ik houd van het proza, dat van uit de oneindigheid der kunstenaarsziel als een klankenzee komt aanstromen, met zijn wijde golving kalm voortspoelend, naderend, naderend, altijd nader, effen en breed, plotseling verlicht door hevige glansplekken.
Ik houd van het proza, dat op mij toedruist, op mij aanraast, op mij neerdondert in een stormende stortvloed van passie.
Ik houd van het proza, dat onbeweeglijk en ontzaglijk is als bergenruggen. Ik houd van het proza, dat dartelt en jubelt als een waaiend zomerwoud vol vogels.
Ik houd van het proza, dat ik daar zie staan met zijn volzinnen, als een stad van marmer.
Ik houd van het proza, dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden. Ik houd van volzinnen, die lopen als scharen mannen met brede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaar in breder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en de zware voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder de grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en stijgen en zingend doorklinken hoog in de lucht.
Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver, goud te voren schietend uit een bres in de blauwe horizont, of als donkere steenklompen hoog in de lucht kantelend, diep uit een worstelende en brandende afgrond.
Ik houd van woorden, die op mij neerbonken als vallende balken, van woorden, die mij voorbij sissen als kogels.
Ik houd van woorden, die ik ineens zie staan als klaprozen of als blauwe korenbloemen.
Ik houd van woorden, die mij uit de loop van de stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat. Ik houd van woorden, die eensklaps onder de dreun van den stijl door, als een neuriënde kinderstem zachtjes opklinken.
Ik houd van woorden, die heel even ritselen als gesmoorde snikjes.
Ik houd van het proza, dat zijn vreugde en zijn verrukking boven mij uitsterrelt, dat gloeiende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het ijle ijs zijner minachting, door de ruige, zwarte nachten van zijn haat, dat mij de groene, koperen klank van zijn spot en lachen tegenschettert.
Indien gij mij behagen wilt, span dan een regenboog van taal boven mijn hoofd, waarin ik rode gramschap zie toornen, blauwe blijdschap jubelen, en lachen gele spotternij.
Een liefde
…..
O, het was een feest van lichten. De witte muur van het huis, éen staande vlakte van hellicht, samengedrukt door de daling van het goudbruine daklicht, perste zich in-éen en smeet het hevige zonneweêrlicht uit de ruiten met de klaterkaatsingen der witte muurvakken neêr tegen de groene grond, tegen de iepen-stammen, door de openheden tussen de stammen, verder over de weg. Mathildes ogen bedroomden het huis, zoals het opstond in zijn lichting, in zijn heerlijkheid van wit, tot vastheid opgerezen hittelicht, zij geloofde in het huis, zoals het glansde hoog en breed. En het grasveld helde op naar het huis, een spreidsel van zacht groen licht, doorstikt met de teder fonkelende stenen der rode bloemen, maar dat steeg in zijn breedheid, sidderend gespannen, schemeringen van lichter groen in de hoogte ademend. Op hun zuilen van bruin licht waren de milioenen groene vlammetjes der iepenblâren ontstoken, en in de bevende licht-zee boven het grasveld, waadde Mathilde, met droge dwaasverglansde oogen.
Maar zij keek naar boven, en het viel op haar als een tintelende sneeuw van verrukking. Al het wit was ingeslurpt door het blakende, daverende hemelblauw, dat gloeiend glinsterde in neêrwarrelingen van zwart-oud-poeiering en als een ziedende zee met donkere blauwbulten en lichtere blauwheffingen, daalde en steeg, daalde, daalde, zijn zonnevlakten neêrbredend om de hettende vuurkolom van de stortende zon, die een regen van bliksems losstookte over de schroeiend-vermoorde uitstrekking der zich openwentelende en heenspreidende tuinvlakten. Brede slangen laaiend blauw wimpelden af van de lucht, in een foltering van blauw tussen het schuin wegkrimpend bomengroen zijgend, goudblauw over de buitenste bladeren brandend, een doffe krijt-goudgloed over de middenbladeren drukkend, in gouden grillen windtrillend, vonkend, spuitend, uitspruitend, neêrsprietend, heensprankend om de hijgende takjes, bosjes gouden naalden schietend in de diep-groene bomenharten. Zware afblauwsels goudden neêr over het dak, over de bomen en heesterhoogten in de verte, van alle zijden naderend en zich rond neêrdrukkend in éen vlammende vuurschittering. Golvenwolken van witte hitte zwalkten door de ruimten, tussen de openingen glijend en voort stoomdwarrelend in de verheid. En het werd gedragen door alle lagen der ruimte, in éen begeestering van hete kleuren, éen vervlamming van het hete leven, en Mathilde voelde haar juichende jeugdvlees onder haar kleêren beven, en in haar gouden weten. dat haar vlees gelukkig zou zijn, werd zij getrokken naar de groensombering der warande.
Verbijsterd in haar snikkende bedwelming, vroeg zij wat het was. Wat was die gouden lichtruimte voor haar uit? En al de takken, die naar haar heen reikten? En al die verdere plannen van blekere lichtstrekking en kleurenstand voor haar uit? De kleine gezichteinders waren samengebakken en smolten zich vast aan de hemel. Zij was in een grote zaal vol vreemd leven, vol rare vervoerende dingen. Er waren geen mensen bij haar, achter haar. Niets was achter haar, geen stemmen, geen gerucht. Zij wist van geen verleden, van geen vroegere gedachte; haar leven was dit ogenblik. Zij wist van geen afstand en ruimte; de enige wereld was hier bij haar. Langzaam, terwijl alle kleuren vonkten en naderden naar haar ogen, loste haar bewustzijn zich op in de lichtkrachten die kleursidderden over haar heen. Haar leden zonken samen, achter tegen haar stoel Zij zag wel, door de verblinding, die over haar gezicht was neêrgeschitterd heen, dat de blauwe lucht was losgebarsten en er kokende stromen gloeiend goud gutsten over de vlakte, klotsend op haar toe. En verder, in de rondte, hagelslingerden gouden vonkenvlagen neer over de wegbleekende groenheden, botsgolvend tot elkaâr, opzwiepend naar haar hoofd, neêrzijpelend door haar maag, haar buik, om haar beeen. Hoog stormden de iepen hun vrachten vlasgroene dronkenschap op tegen de neêrbruisende gouding, de bruingouden stammen, los en week, gloeiden op en neêr, als zuilen van vloeiend goud hun lijven hoog en laag kristallend door de ruimte. De bloemen kleurden door het vuur, vliegend, schietend, hoog in de lucht, laag op de grond.
Mathilde voelde zich heffen en zich weggaan, heengedragen door de kleurenverbijstering. Haar ogen doofden uit. Eén even ontstaken zij weêr. Toen zag zij alles met wit-krullende wit-blauwe gazen en vlekken glans-blauw beneveld. Haar benen krompen samen omhoog, haar buik huiverde terug. Haar schrikkende handen grepen naar haar geslachtsdeel. Het slijm sapte uit haar openzijgenden mond, hete trillingen ijlden in haar achterhoofd, haar geslachtsdeel spoog zijn wellustvocht in het stijve stugge hemd. Haar ogen snikten hun hete tranen uit, die als zoute druppels in de hoeken van haar mond vloeiden.
En langzaam sliep zij in met een openhangende mond. De zomerhitte verdroogde haar verhemelte en tintelde over haar bovenhoofd.
…..