NEVELSTEEN, Max


Bodemvisser


De wijsheid vang je niet in boeken,

je moet op zoek in andere hoeken,

je gaat gejaagd langs miezerwegen

daar kom je enkel jezelf nog tegen.


En met het verglijden van de tijd

raak je allengs je aas dan kwijt,

je staat alleen en je wordt moe,

het doet er in de grond niet toe.



Lied van de Scheldezoon


Zijn trage hersenen ontwaken uit hun winterslaap,

hij, louter lentedichter, voelt zich een houten bal

verschopt op een vreemd veld, bekijkt van achter

beslagen vensterglas de stomme film van zijn leven

die hij als volleerd sneltreinzitter ziet voorbijrollen,

weet zich als een aangevallen engel steeds weer

schuldig, krijgt die koptelefoon met ruis niet afgezet.



Terug naar af


de dagen achterna gesneld,

de kegel van mijn huisverdriet splijt open.


De deur de deur van levenslicht

gaat tergend langzaam dicht.


Het is van horen dromen,

ik ga aan nieuwfatsoen kapot

en word gelijk een vreemde, verre zot.



O god der goden


O God der goden, staak uw razen.

Hij, zak van bloed en zenuwbanen,

van zweet en snot en hete tranen,

hij heeft de wereld opgeblazen.


Hoor het draven van het paard

der verbeelding, de hoeven slaan

op hol achter de witte volle maan

en niemand stopt die dolle vaart.


Van achter de schutting van Vandeputte (Lokeren, 1977 )


De snelweglampen branden,

dromend hangt de Durme* stil.

Het struikgewas – of zijn het bomen ? –

beloert me vanuit alle hoeken.


Ik kijk uit op een plezante plaats, een kleine oever

en hoor het plonzen van de eenden.

Mijn hoofd is leeg en in de donkerblauwe hemel

twinkelen twee sterren.


De beiaard van daareven klinkt niet meer,

de stad en ik zijn gans alleen.

Het bochtige jaagpad grijnst en denkt:

zó zou de wereld moeten sterven.


* bijrivier van de Schelde


Haiku (Zomer 2019)


In volmaakte V

scheren eenden in de zon

over laag water



De Kilimanjaro fluistert


Ik ben het Dak der Wereld,

Ik zie mensen mieren in het woud,

de loden zon, miljoenen jaren oud.

De stoffige savanne luistert

als Ik weer eens schreeuw.


Ik ben de Man van Sneeuw,

Ik zie moeras en luie leeuw,

een rottend kreng, rood zand,

neushoorn, wrattenzwijn, olifant,

Ik zie gier, giraf en wildebeest.


Ik ben de Kiliman,

hoe dichter jij komt,

hoe verder Ik ben.


Ik ben de Boze Geest,

Mij bereik je niet, naar Mij

is nooit een weg geweest.



Onze eigen republiek


Laten we lopen op het zomergras,

tussen hoge hagen in de avondzon.


Laat ons aan bonte bloemen ruiken

en horen hoe de verre, vrije vogels fluiten.


Laten we stilstaan onder het bomenlover,

aarde ademen en de wereld buitensluiten.



Lust


Ik verlang

je schokkende lichaam,

je frisse, rillende, malse billen,

je verborgen borsten,

met daarop je, kleine, verende tepels,

je zoekende, draaiende tong,

in en, uit de roos van je half geopende pruilmond.


Ik ben gek van paardrang,

gek van je helse cadans, je hete ritme.


Ik verlang

je slanke, bezige handen,

met daaraan je fijne, wroetende vingers,

Je natte kus, op de rooineus van mijn bleke zalm.


Existentie


Ben ik een ander ras,

een andere soort,

een Marsiaan, een meteoor,

een wandelende metafoor?

Wie zegt waar en wie ik ben?


Er is geen stem die ik herken,

geen reden tot verdriet.

Blind baan ik me een weg,

doorheen het ruime Niet,

door de verre sterrenrank.


Vreemd klinkt mijn klank,

raar klotst mijn geest.

Ik zit met een groot ei,

de Tijd snelt me voorbij.

Ben ik er ooit geweest?