DULLAERT, Heiman


Bruiloftslied

…..
Dees keurstof van bekoorlijkheid

Werkt slechts op d'uiterlijke zinnen.

Daar is een groter kracht, verspreid

In 't minnen en in 't wederminnen;

Een klaar, maar onuitspreeklijk iet,

Een felle drift, een heimlijk trekken,

't Geen elk gevoelt en niemand ziet.
…..


Lastig pak van d’eenzaamheid


Lastig pak van d'eenzaamheid,

Wat valt gij aan groene zinnen

Blakende in de lust tot minnen,

Onverdraag'lijk! wat bereid .

Gij al angsten, zuchten, pijnen,

Voor een zedelijk gemoed,

Dat bevangen, in de gloed

Van een hevig vier gaat kwijnen;

Machteloos het vlees bevecht;

d' Oorsprong van 't natuurlijk leven


Op Maria Magdalena


Hoe laat zij in het nat de schone lokken slingeren!

Hoe stilt een regenvlaag nu die gekrolde zee!

Zij is niet meer het spel van spiegel, strik en vingeren,

Haar maakt nu ander vocht als reukrig vocht gedwee.

Of zou van ieder haar hier wel het zilver glijden

Waarmede de ouderdom het sterflijk hoofd bekruipt

't Geen met dit buigzaam goud eerbiedig niet wil strijden,

Maar vloeiende in kristal uit elke vlecht verdruipt?


Een korenwanner aan de winden *

Ik offer vermiljoene rozen,

En leliën en violetten

En bloemen vers geplukt, die blozen,

Waar op de dauw haar paarlen zetten;

En strooi ze met gewassen handen

Op uw altaar, o lichte veugels!

Gebroederen, die alle landen

Der wereld met uw snelle vleugels

Doorreist, en met een duizlig ruisen

Het schaduwrijke loof beweegt,

Waardoor gij zachtjes heen komt bruisen,

Wanneer gij al de vlakten veegt.

Ei, asem met uw droge asem

In 't winterkoren dat ik wan,

Opdat de lucht met vochte wasem

Mijn dorsvloer niet beschaden kan!

* zie ook “D’un vanneur de blé aux vents” van Joachim du Bellay



Aan mijn uitbrandende kaars

O haast gebluste vlam van mijn kaars! nu dat

Gij mijn voortgang stut in 't naarstig onderzoeken

Van nutte wetenschap, in wijsheidvolle boeken,

Voor een leergierig oog zo rijkelijk bevat,

Verstrekt gij mij een boek, waar uit te leren staat

Het haast verlopen uur van mijn verganklijk leven;

Een grondles, die een wijs en deugdzaam hart kan geven;

Aan een aandachtig man, wien zij ter harte gaat.

Maar levend zinnebeeld van 't leven dat verdwijnt,

Gij smoort in duisternis nu gij uw licht gaat missen;

En ik ga door de dood uit mijne duisternissen

Naar 't onuitbluslijk licht, dat in de Hemel schijnt.


Op het graf van de nederigheid


Is 't wonder, dat dit graf noch marmeren pilaren,

noch jaspis, noch ivoor, noch konst, noch pronkbeeld heeft?

Hier rust de Nedrigheid, van wie elk durft verklaren,

dat zij nog in zijn hart en weidse zwieren leeft:

Maar denk eens of die deugd voor achtbaar is te roemen,

nu zelfs de Hovaardij zich nedrigheid laat noemen.



Op het graf van de trouw


Hier, Lezer, rust de Trouw, zo schoon en waard voor dezen,

dat elk noch zucht op zucht naar hare grafzerk zend:

En kent gij nu dees' deugd niet uit haar dode wezen,

't is omdat gij ze nooit in 't leven hebt gekend.



Op het graf van de voorspoed


Hier rot de Voorspoed, die zo vrolijk groeide en bloeide,

tot dat de grootse Praal hem, tot zijn nadeel, ving,

in gulden zalen sloot, met zijden strikken boeide,

aan gouden ketenen en paarlesnoeren hing,

en d’Overdaad die met de Praal tezamen spande,

in ’t slikken onverzaad, in 't zwelgen onvermoeid,

hem in de wijn verdronk, aan ’t braadspit hem verbrandde.

Dus is de Voorspoed, ach! ten grave voortgespoeid,

en hij, die anderen bevrijdde voor ellende,

raakte om zijn weldoen zelf ellendig aan zijn ende.


Christus stervende

Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft!

Die alles ondersteunt geraakt, o mij! aan ’t wijken.

Een doodse donkerheid komt voor zijn ogen strijken

Die kwijnen, als een roos die dauw en warmte derft.

Ach wereld, die nu al van zijn volheid erft;

Gestarnten, Engelen, met uwe Hemelrijken;

Bewoners der Aarde, ei! toeft gij te bezwijken,

Nu Jezus vast bezwijkt, nu uw Koning sterft?

Daar hij het leven derft, wil ik het ook gaan derven:

Maar, hoe hij meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven,

Hoe mij een voller stroom van leven overvloeit.

O hoge wonderen! wat geest is zo bedreven,

Die vat hoe zo veel sterkte uit zo veel zwakte groeit,

En hoe het leven sterft om doden te doen leven



Cristus in 't Hofken


Wat rode klonteren besmeuren deze gronden?

Wordt gij van zonde en wet, van dood en helle omringd?

Zeg, heeft de liefde uw hart in haren gloed verslonden,

Uw hart dat smeltende door huid en kleedren dringt?

Heeft u Gods toorn een pijl in 't ingewand gezonden,

Die uw beangst gemoed zo vinnig praamt en wringt,

Dat zijne wonde, ooi mij! bloedt uit ontelbre wonden,

Dat uit elk zweetgat ach! een purpere ader springt?

Maar hebt gij eertijds Heer! uit teder mededogen

Twee waterstromen uit twee zielbeminnende oogen

Om een Jerusalem, die gruwelstad, verspreid;

Is 't wonder dat gij dan, in onze schuld getreden,

Om zoveel gruwelen van zoveel duizend steden,

Nu duizend stromen bloeds uit duizend ogen schreit?