PETYT, Maria
Op-komste, voort-gangh ende afbreuck der ketterye in Duytsch-landt
In ‘t schoonste van het jaar en liefelijkste dagen,
als al het boomgewas zijn bloemen nu gaat dragen,
als ’t welbezaaide land staat aangenaam en bloeit,
wanneer de zoete Lent nu naar de zomer groeit;
Als ’t alles is verheugd, als haas en hert gaat springen,
komt dan ooit onvoorziens een zwijn of stier te dringen
uit ’t naastgelegen bos met schrikkelijk geluid,
terstond is al de vreugd en blijdschap uit.
Als ’t lieve pluimgediert zich door het groen laat horen,
en dat de kiekendief dit zoet muziek komt storen,
wat schrik, wat angst, wat vrees bevangt dan heel het woud?
Het is er al in roer, eenieder is benauwd.
Europa was in vred’, bezet van alle kanten
met groen en jeugdig kruid, en liefelijke planten
van ’t katholiek geloof, eenieder was in rust,
heel Duitsland had met vreugd de zoete peis gekust.
Helaas! Wat dor gemoed, wat hert van harde stenen,
wat vast gesloten oog zal hier niet bitter wenen?
Daar rijst een monster op, men hoort een hels geschreeuw
van een verhongerd zwijn of opgehitste leeuw.
Het loopt heel Duitsland af, ’t wil heel het Rijk verdrukken,
’t wilt al het boomgewas te grond toe uit gaan rukken;
Kent gij het schrikdier niet? ’t Is Luther die de brand,
de oorlog, moord en pest komt strooien in het land.
bewerking: Z. DE MEESTER