MARNIX VAN SINT ALDEGONDE, Philips
Aan Lucas de Heer
Uw ziel met Godes woord: d'oog met zijn wonderdaden
uw tong met zijnen lof: met zijn liefd' uw gemoed
De geest met kunsten rein: De penn' met dichten zoet
Kunt gij Lucas de Heer ten volle niet verzaden.
De Psalmen zijn Gods woord: zij leren zijne paden:
verkonden zijnen lof: en liefd'in overvloed
zij zijn kunstrijk end fraai: hun dichten is ook goed
zoud’ ik ze dan onrecht aan u kunnen bestaden?
Dewijl ik wilde toch, als zijnd'in u verbonden
u doen een klein geschenk voor mijn vertrek van Londen
wat hadd'ik beter toch als Psalmen kunnen schenken?
opdat, zo menig maal gij mijner zult gedenken,
Gods woord, werk, lof, end liefd’: ook kunst end poëzije
uw ziel, oog, tong en hert: uw geest en penn' verblije.
Aan dezelfde (Lucas de Heer)
God houdt in zijner hand de beker der gerichten
Daaruit, hij bitt'r of zoet een iegelijk en schenkt
Na dat zijn wijsheid groot verordent en gehengt,
Maar geenszins bij geval alzo de dwaze dichten.
Nu moet zijn kerk' altijds (want hij z' in ‘t kruis wil stichten)
Drinken de eerste dronk met bitterheid vermengd
Maar ‘t goddeloze volk ‘twelk vrij te wezen denkt,
De droesem drinken uit, en zo de bodem lichten.
Wat willen wij dan doen, Lucas, in tegenspoed,
Zullen wij treurig zijn, en geven op de moed?
Neen, neen, maar wel getroost de beker met de drank
Nemen van Godes hand gewillig en in dank
En met dees Psalmen zoet zijn bitterheid vermengen,
Die ik u t'samen wil met deze beker brengen.
Psalm 120
Een psalmlied Davids
Als ik met angsten ben bevangen
Roep ik tot God met groot verlangen,
Want hij tot mijn gebed ootmoedig
Verleent m'altijd een antwoord' goedig.
Van lippen die niet doen dan liegen,
En tongen listig om bedriegen,
Verlos, o Heer, mijn arme ziel:
Op dat haar gif mij niet verniel'.
Wat voordeel kan dij daar van komen,
Du leugenaar? wat zal ‘t dij vromen,
Dijn tonge giftig ende vinnig,
Vol schalkheids ende dubbelzinnig?
De leugens uit dijn mond gegoten,
Zijn scherpe pijlen afgeschoten,
Van ene sterke schuttershand,
Of als jenever kolen brandt.
Och hoe verdriet het mij in 't herte,
Wat is mij dit een bitter smerte,
Dat ik hier dol’ in Meshechs hutten,
En' onder Kedar mij moet schutten!
Ach ik onzalig: mij is bange,
Dat ik hier wonen moet zo lange,
Bij lieden die stuur en wreed,
Vred' en vriendschap hebben leed.
Want als ik slechts begin een rede,
Van vriendschap of van goede vrede,
Zij gaan hun straks ten krijge rusten,
Waar zij alleen zich in verlusten.
(bewerking: Z. DE MEESTER)