KEULS, H.W.J.M.


Wanhoop


Al het onbestemde

valt mij weder aan,

wat mij ooit beklemde

is weer opgestaan;


Al het onvoltooide

krijgt een aangezicht

en het wijd-verstrooide

keert in schimmig licht;


Wat mij heeft bedrogen

daagt opnieuw mij uit,

elke oude logen

herneemt zijn geluid,


en ik word verpletterd

door een overmacht

die haar kreten schettert

in de dove nacht.


Nergens steun te vinden,

met mijn nood alleen

- opgeschrikte winden

kermen langs mij heen -,


en de laatste banden

in elkaar verward:

O mijn lege handen,

mijn verslagen hart!


Ik heb een wijkplaats….


Ik heb een wijkplaats in uw hart gevonden,

Daar weet ik mij beveiligd en bevrijd,

En voel ik nog de pijn van oude wonden

Dan druppelt troost van uw aanwezigheid.


Het schijnt bepaald dat wegen elkaar kruisen

En de aarde elke dag opnieuw begint;

Uw stem voert mij naar ’t onweerstaanbaar ruisen

Van hoge bomen in een zoele wind.


Gij hebt een macht de wereld te doorstralen

En ’t is of ik betreed een jong gebied,

Waarin ik hoor de bloemen ademhalen

En gij mij nadert als een levend lied.


Namen die ik niet noem

Namen die ik niet noem!

Woorden die ik niet schreef!

Overal is gezoem

Van leven dat ik niet leef.

Dromen, waaraan ik niet sterf,

Houden de dag verhuld.

En ik ben blind voor bederf,

Dat mijn wanhoop niet duldt.

Ogen die mij niet verwacht:

Hoedt de verlorene schat;

Vreemd hart: belast de nacht

Met beden die ik niet bad.

Roepen waaraan ik verstom!

Wonden die ik niet lijd!

Ver en dof slaat de trom

Van een voorwereldse strijd


Ik ken mezelf niet meer

Ik ken mijzelf niet meer. Ben ik als allen
Die gaan en komen met de dwaze wind?
Een zwakke toon, die opgaat in het schallen
Des storms? Een vorm, die zich te snel ontbindt?

Ben ik een kracht nog, die zich tegen wallen
Van 't noodlot dringt en immer herbegint
En zich weer opricht na haar diepe vallen?
Of ben ik niets dan God’s verloren kind?

Hier is mijn huis, hier zijn de oude wegen,
Die ik zo meen'ge stille avond ging,
Hier zijn de harten, die naar mijn hart negen,
Hier is 't vertrouwde spreken van elk ding.

Hoe kan het, God, dat ik mij niet herken
En in mijzelf gelijk een vreemde ben!


De wijzen blijven achter bij de dwazen

De wijzen blijven achter bij de dwazen

De wijsheid wandelt traag op stugge voet,

De dwazen hebben de muziek in ’t bloed

En houden nimmer op zich te verbazen

De wijze formuleert in strakke frasen

Het laatste oordeel over kwaad en goed,

De dwaas zweeft tussen wanhoop en extase

En gaat dansend zijn noodlot tegemoet.

Het eindpunt van de wijsheid is altoos

Het weten dat men nooit iets heeft geweten

Of weten zal. De dwaas plukt snel een roos

Om in een droom de waarheid te vergeten.

Al worden werelden uiteengereten,

De wijsheid preekt, de dwaas blijft zorgeloos.


Jodenverdelging

Hoe konden wij slechts voor een dag vergeten

Wat heimlijk zich voltrok naast onze deur!

De mens leeft traag en ieder heeft zijn sleur

Waarin de weerstanden zijn afgesleten.

Maar dan begon het in ons hoofd te spoken:

De zwarte Duitse wagens reden vlug,

De Jood zat in zijn onmacht weggedoken,

En wie gegrepen werd kwam niet terug.

Nu is 't relaas der slachtingen compleet,

Er valt niets meer te gissen of te vragen,

Schimmen verrijzen om ons aan te klagen

En wij blijven belast met naamloos leed:

De treinen van de dood werpen ons neder,

Gekerm van kinderen keert telkens weder.


De regen spint zijn dunne draden

De regen spint zijn dunne draden
En droppelt langs het vensterglas;
De dag hangt loom van zwaarbeladen
Hemel, waar geen morgen was.

Ik lees een oud geworden boek,
Mijn oog tuurt op de gele bladen,
Veel schone woorden zijn er zoek,
Ik kan de zin ervan niet raden.

Mijn leven lijkt een troebel water
Traag uitgevloeid in 't dorre zand,
Een bleke kom in 't droge land,
Een water stil zonder geklater.

De regen spint de trage uren;
Schijnt daar een beeld op 't grijze doek
Der lucht? mijn lome ogen turen,
De regen spint, ik vind niet wat ik zoek.


Zo diep heb ik van u gedronken

Zo diep heb ik van u gedronken

Dat nog mijn hart die smaak behoudt,

Al wordt de wereld dor en oud;

Al zijn er jaren weggezonken,

Sinds mij de beker werd geschonken

Die fonkelde van blank en goud.

Zo diep heb ik van u gedronken

Dat steeds mijn hart die smaak behoudt.

Nooit hebben ogen zo geblonken,

Nooit werd een lach mij meer vertrouwd,

En thans nog kan, in droom aanschouwd,

Uw beeld het bleek bestaan doorvonken:

Zo diep heb ik van u gedronken



Ik zie de kamer waar mijn vader lag...


Ik zie de kamer waar mijn vader lag

Doch weet ik de kleur van het behang niet meer,

Het was een wezenloze winterdag,

Een wit gordijn ging zachtjes heen en weer.


Zo langzaam had de ziekte hem verteerd

Dat niemand aan zijn sterven heeft gedacht;

Hij had nog pas gecijferd en beheerd:

Toen brak een draad en was ’t opeens volbracht.


Mijn jeugd was van zijn vroomheid afgewend,

En kon zich deugden niet verwarmen,

Hij deed zijn plicht en bad God om erbarmen

Maar bleef mij vreemd als een dof instrument.

Toch nam hem eens mijn moeder in haar armen,

Mijn blijde die ‘k niet heb gekend.


Slechts eenmaal...


Slechts éénmaal is al wat bestaat,

Elk ding is in zijn vorm besloten,

En begenadigd of verstoten

Leven wij binnen ons gelaat.


En niemand die iets meer verstaat

Dan wat een vogel heeft gefloten

Of wat aan dromen schijnt ontsproten,

En met zijn hart weet niemand raad.


En als Gods adem ons verlaat,

Worden de vaten leeggegoten

En alle zuilen omgestoten:

Met elk van ons 't heelal vergaat,

Slechts éénmaal is al wat bestaat.