VERMEYLEN, August
In de Nacht
Mensjes, ik weet hoe leeg zijn mensgebaren,
'k Weet dat de woorden door de mens gezeid
In 't ijle slaan, en 'k praat en lijk verblijd
Of droef, mijn vrienden en beminden, maar en
Haat noch bemin. En geen van wie daar staren
Met dode blik, o ziel, weet wie gij zijt,
En dat rond uw geheimen wonderbare
Elk mijner woorden strekt een eenzaamheid.
'k Ben liefdeleeg... Maar geen weet, als teloor is
Gezonken 't rijk van 't menselijk ‘bijna’,
Wat me in de keel daar brandt, wat dol verlangen
Dat schreiend uitslaan wil in gloed van zangen,
En hoe 'k in stralenkrans van duiz'ling ga
Door eenzaamheid, het hoofd vol duistre glories.