VAN CAUWELAERT, August


Gebed vóór de overvaart/De benauwde ziel spreekt


Zeg niet als ik straks verscheiden moet:

dit was een man rechtvaardig en goed.

Geen mens gaat uit zonder schaamte of schuld:

dit uur is van droefnis en vrees vervuld.


Zeg niet: God vond hem voor op de plecht,

onverhoeds in het donker, wakend en recht.

Voor ons hart zijn geruisloze vlerk bevroedt,

besluipt de slaap ons dronken bloed.

Zeg niet: 't is een korte en rechte reis

van hier tot in het Paradijs.

- God staat als een vuur aan het eindelijk end;

maar geen mens die de duur en de afstand kent.


Zeg niet: hij was een vreemde in dit land,

hij at het brood uit Gods eigene hand.

Hij dronk Gods dauw in de dageraad,

maar zijn dag verdwaalde en de nacht was verraad.

Zeg niet: de wereld verdierf hem niet.

- Ieder mens is den andren verborgen gebied;

ieder mens verbindt in het duister met God

een gesloten geheim of een bitter verbod.


Daar is in elk leven een vlammend spijt;

daar is voor elk leven barmhartigheid.

Dies, vrienden, bidt en bidt met mij

dat God dees ziel genadig zij.


Verwonding

Een schicht in duizlende ogen…

Een donder laag en bang;…

Ten rug, als staal gebogen,

Het gloeien van een stang.


De onvast handen dwalen;

Onwillig wankt de voet;

‘k voel uit één bron drie stralen

Uitborlen van mijn bloed.


Plots of de zon ging dansen….

Een stem die schaterlacht….

Dan: over alle transen

De stilt’, de dood, de nacht.