ANONIEM – Van fiere Marienette

((Haerlems Oudt Liedt-Boeck - 1640)



Van fiere Marienette


Wjj hebben in onzen Lande

Een zo verwende Kind,

Zij en wil niet huwelijken,

Fiere Marienette!

Om generleie ding.


Zij en wil de Koning niet

Met zijne krone,

Noch zij en wil de Docter niet,

Fiere Marienette!

Al is hij schone.


Zij en wil de koopman niet

Met zijn grote goed,

Noch zij en wil de edelman niet,

Fiere Marienette!

Al draagt hij hoge moed.


Zij en wil de akkerman niet.

Met al zijn erven,

Noch zo wil dat meiske,

Fiere Marienette!

Geen maged sterven.


En dat verhoorde een Vlaming.

Zo hupse Vlaming fijn ,

Hij liet zijn kouskes hakkelen,

Fiere Marienette!

Zijn kolder snijn.


Hij zag daar een mooi meiske staan:

‘O Meiske, waart gij mijn!’

‘Ik wil met deze Vlaming,

Fiere Marienette,

Gaan trekken uit den lande’.


‘Wij hebben in onzen Lande

Noch zeven molens stout,

Die anders niet en malen,

Fiere Marienette!

Dan zilver en rood Goud.


Geeft mij daar mijn koffer

Met mijne zijden bande,

Wij hebben in onzen Lande,

Fiere Marienette!

Noch zeven molens fijn.’


Toen zij te Keulen kwamen,

Te Keulen aan de Rijn:

‘Zegt mij nu, hupse Vlaming

Fiere Marienette!

Waar dat uw molens zijn.’


‘Ik weet van geen Molens,

Maar van een grote stok,

En wilt gij nog wat kakelen,

Fiere Marienette!

Die krijgt gij op uw kop’.


‘Ware ik in mijnen lande,

Waar ik vandane koom,

Ik zou mij dan wel lijen,

Fiere Marienette!

Al met een Borgerszoon’.

(Bewerking: Z. DE MEESTER)