DE CONINCK, Lodewijk



Val der wederspannige Engelen – de Hel

…..
Zo 't windgehuil hun lange stekelharen zweept.

Een kreupel struikgewas, bezet met prikkels, sleept

In kommer over 't veld en gaat de rots bekruipen

En holle bergspelonk, wier sombre welven druipen

Van uitgezweet vergift en lillend adderspog.

't Hangt aan die kille borst en zuigt aan 't vuile zog

Het naakt verderf in 't hart, de ziel dier felle vlijmen,

Die 't aangesteken bloed in ettring doet verslijmen,

Met hem door 't lichaam vaart en in de levensschoot

Het zwarte vaandel plant der onvermijdb’re dood.

Hier liggen wild dooreen geblaakte zwavelpleinen

En hongervelden schraal en sombre nachtwoestijnen

En heiden van gemis en beemden van geween

En heuvelen van smart, valleien van gesteen

En wanhoopskuilen, bittre wroegingskolken

En vuurbergmonden, zwarte smookdampwolken

En woedekrochten van de dolle razernij

En geselholen van de ellend’ge slavernij

En schimmennevels, holle stormspelonken

En meren van de pest en luchtvergifte donken

En naakte rotsen, ledige akkers van de nood

En donkre schrik- en schaduwdalen van de dood

En lauwe putten bloeds en zilte rampenvlieten,

Die, eeuwig aangeprest, hun oevers overgieten.

…..