STIJNS, Reimond
Hard labeur
…..
Snikkend bleef hij liggen met de handen om het hoofd. Speeltie richtte zich op, hield zich paalstijf recht; schier onmerkbaar greep hij van achter zijn rug, uit de haardhoek, een schei, haalde hem bijna zonder beweging naar zich toe, en onverwachts, uit al zijn krachten, met een krakende slag trof hij de jongen in de lenden. De knaap liet een hik hooren, als van een konijn, dat men doodslaat, wierp zich om. Hij lag nu op de rug met open, uitpuilende ogen; zijn armen en benen trilden voortdurend, en de kop stak hij altijd naar achter, als om iets te ontgaan, en weldra schoof hij over de vloer, als door het geweldig trekken der spieren voortgestoten; hij liet een gebrul horen, of zijn tong te dik geworden was, en uit de open mond niet kon; weldra rekte hij zich uit in een kramp, bleef roerloos liggen, schijnende heel lang.
De moeder, Mitie en So kwamen door de vensters gluren, en ze durfden eindelijk binnentreden. Het was er heel stil, en de deur sloten ze voorzichtig; ze naderden aarzelend, keken sprakeloos toe; Mie boog zich over dat bewegingloos lichaam.
…..
Hij schreed naar de slaapkamer; de open deur toonde diepe donkerheid er binnen. Mie volgde met het lampje, latende de keuken in de duisternis wegzinken. Ze plaatste zich naast Speeltie met het licht hoogop; de klaarte viel op het vernesteld bed; een korte, vuile serge lag uitgebreid over een klein lichaam, dat er zich hobbelig onder aflijnde. Speeltie rukte het deken weg. Wannie was ontkleed tot op zijn grauw katoenen hemd; zijn vaalgeel, hoekig aangezicht was naar boven gericht met de kin scherp omhoog gestoken; zijn dun geplant haar was verstreuveld, en twee pezen spanden het vel op van de magere hals. De armen lagen naast het lichaam, strekten zich stokstijf uit, neerwaarts, of de vingers het een of ander, dat te diep lag, zochten te taken; zijn mond was half open, en rondom de tanden speelde als een ingehouden lachje; ook de ogen waren niet toe, maar reeds glazig, gebroken, en er droomde een droeve weifeling in, of de jongen iets niet begrijpen kon, er wanhopig, wegdwalend, op nadacht.
Speeltie had de serge weggesmeten; onmiddellijk schoof hij een hand onder het nauwe hemd, dat scheurde, breidde ze uit over de beenderige borst; half gebogen keek hij schuin opwaarts, en vestigde al zijn aandacht op het zoeken naar leven onder zijn voelende hand; aanstonds haalde hij ze terug, trok hoog de schouders op.
‘Hij is al koud!’ Nu eerst zag hij naar de dode; hij week achteruit, en loerde zijlings naar Mie; op heur gelaat vertoonde zich niets van hetgeen er in haar binnenste kon omgaan; haar trekken waren dom-nors als immer; ze hield zich half naar hem toegewend, met de ogen naar de grond geslagen, zo tonende, dat ze wachtte op wat hij bevelen zou.
‘Waarom is er om de dokter niet gelopen?’ vroeg hij, willende iets horen in de klank van heur stem.
‘Waarom?’ herhaalde ze. ‘Ja, waarom?’
‘We moeten er ons in schikken: 't is nu alzo; en er is geen zalf meer aan te strijken’.
Zijn ogen vlogen zoekend rond; weldra naderde hij weer het bed, wierp het deken weg, dat nog over de benen lag, en tilde op zijn uitgestrekte armen het dode lichaam op.
‘Hij en zal er niets meer van gewaar worden. Ik ben stijf gewerkt, en 'k moet mijn bed hebben’.
‘Wacht,’ zei ze; eerst hing ze het pannelampje aan de ladder, achter de slaapstee tegen de muur, daarna scharrelde ze van de grond een hoopje vodden samen: de kleren van Wannie; ze wierp ze op de wakke kleemvloer onder het venster, liet een gelapte onderrok uitvallen, en lei er hem bij.
Het doodbed was gereed.
Speeltie legde het lijk er neer.
‘Ik en zou dat niet gedaan hebben, had ik het geweten. 't Was een ongelukkige slag. Maar, 'k zeg het nog eens: 't is nu alzo. En 'k en wil er geen spel om hebben! Van mijn eigen kinders en laat ik mij niet bestelen!’
Ze knikte.
Hij begaf zich naar de keuken, zette er zich neer voor de tafel: daar was zijn eten bereid. Hij verslond de aardappels, met dunne azijnsaus overgoten, die op een hoop in een aarden teil lagen; telkens stak hij een ganse aardappel op de beroeste vork, en loerde voortdurend uit de halve duisternis naar Mie, die ginder in het licht stond. Met een ijzeren pinnetje trok ze de wiek in het lampje vooruit, en veegde daarna de vingers af aan heur blond haar; opnieuw wachtte ze, keerde zich niet om naar de dode, of hij vergeten was...
Speeltie lei zich eerst te bed, en aanstonds zonk hij weg in diepe slaap, ronkte weldra. Mie durfde het lichtje niet uitdoven, omdat ze met Speeltie alleen was bij dat lijk; aarzelend kroop ze eindelijk bij hem.
…..
Hij is onder de grond, waar naar alle zijden zich holachtige gangen eindeloos voortslingeren tussen gitzwarte wanden, en nooit zal hij nog boven geraken; hij doet niets dan kappen, altijd voort, onverbiddelijk gedwongen, met armen, die stram en stijf worden onder het op- en neergaan, onder een onafgebroken en geweldig heffen en toeslaan; de kolen reuzelen voortdurend langs zijn lijf naar beneden, terwijl onophoudelijk stofwolken opwarrelen, die zijn oren verstoppen, vastplakken om zijn ogen, steeds hoger en hoger in zijn neusgaten kruipen, zijn mond vullen, dringen tot in zijn keel, en er de doortocht afsnijden aan zijn sissende adem; een dof gedommel dreunt in zijn hersens, vliegt schokkend tegen zijn scheurend trommelvlies; dikker en dikker wordende stofdraaiingen wentelen rond, maken alles toe en duister, en plots licht een blauw bliksemend vuur er door, en een hortende, krakende donder doet de aarde daveren. Hij is ineens elders, en daar vlak onder hem gaapt een wijde opening, die loodrecht daalt naar een bodemloze diepte, waaruit iets, dat heel zwaar is, ratelend naar omhoog klimt, en op een brede plank, die schier zijn aangezicht raakt, schuift een zwart gebronsd lijk voorbij, met uitgebrande ogen, opgezwollen wangen, en een goeleke bloed kwijlt weg van tussen dikke blaaslippen; hij kan zich niet terugtrekken, en er volgt een reke van monsterachtige, onbewogen gezichten. Alles zweeft weg, en weer is hij elders. In reusachtige hallen woedt er een dreunend dommelen en slaan; overal is er een omwentelen van raderen en wielen, een snokken en stoten van zielloze dingen; stangen worden vooruitgeduwd en achteruitgerukt; ze stijgen en dalen, en door het gewemel vliegen brede riemen naar omhoog; donderende balken ploffen neer in zware cadans, en de laatste is nog niet omlaag, of de eerste herbegint; de hersens van Speeltie slaan open en toe; zijn oren suizen; haken en krammen kunnen hem vastgrijpen, in wieling meesleuren en vermorzeld wegslingeren; dichterbij rollen, keren en malen, djakken en kletsen alle voorwerpen over elkaar om hem heen. Zie, het kamwiel heeft er een gesnapt, maakt er krakend een vormloze klomp van met snel sijpelend bloed, trekt het rode vlees in stukken, en smijt lillende ledematen om zich heen. Hij is al ineens aan het pikken; de lucht brandt, en is ovenheet; het zweet druppelt van zijn gebogen hoofd; de hitte zindert zijn schouders, en gesmolten lood schijnt langs zijn rug weg te vloeien, er putten in te vreten; alles is poerdroog; gloeiend zand bedekt een voet hoog de wegen; er is geen druppeltje water meer in grachten en beken, en altijd voort dringt het schroeiend stof in zijn dorre keel; er hangt in de ronkende lucht een kletsend slaan van wetstenen over klinkend metaal, bij een dof ploffen hakken en houwen van de zeis in het ruisende stro; zijn armen slaan altijd toe met krampachtig geweld; hij kan niet ophouden en kan niet weg: zijn voeten zijn in den grond geplant, en de spieren snokken in zijn pijnlijke benen met wreed geweld. Achter hem liggen de schoven in onafzienbare roten, wijd en zijd, zich verlengende tot aan de horizont; en het koren zelf is altijd voort in beweging, komt naar hem toe, komt, onophoudelijk voortschuivende, stoten tegen de zwaaiend kappende en houwende pik; in verre verten ziet hij voortdurend het koren opduiken, steeds naderen, gelijk een alles overweldigende zee...
…..
Als knaap werd ik afgedakkerd en gemarteld, omdat ik een voorkind was. Men zond mij naar de school om de verworpeling uit de voeten te hebben, en de meester mocht de roede gebruiken, zoveel het hem lustte; hoe meer, hoe liever? De armoede joeg mijn ouders uit Vlaanderen, en, toen ik man geworden was, vluchtte ik thuis weg, en kreeg een lief. Overal, overal, waar er geld te winnen was, sjouwde ik voor haar, voor haar alléén op de wereld, en... ze bedroog mij! En juist, toen ik die zekerheid had, werd ik vastgegrepen! Ze beschuldigde mij van diefte, zij en haar vrijer; zij, die zelf de diefte gepleegd hadden! In de gevangenis ben ik overtuigd geraakt, dat er geen eerlijkheid op de wereld bestaat! En wat kan het u schelen, wat ik verder bedreven heb! Ik stal de papieren van een Speeltie, en liep over de grens! En wie zal ginder nu nog iets van mij weten! Niemand dan zij. Haar moet ik nog weerzien. En daarna zal ik genieten van mijn geld. Genieten, en mij herinneren, wat ik af gezien heb! De wereld is voor de bedriegers, en God en bemoeit zich niet met ons!
…..