GILLIAMS, Maurice


Tristitia Ante


Op de besneeuwde hei:

de hoeve en de houtmijt zwart

en de donkre spar, sterk en geëtst

onder een ster, bewaaid en strak.


In het stalen maangeplas

ken ik de planten zonderling,

de stompe bijl en de gebroken pot

door het doorzichtig-helle ijs.


Eéns knaagt de kou tot op het been

en mijn eenzaamheid zoekt het schot

dat plots de horizon tot eeuwigheid rekt

op mijn rampzalige zwerftocht.


Tot wanneer ik het bos intreed

en de haas gemarteld vind,

onbewust en stijf

in zijn bloed op de sneeuw.


Er is niets dan hevig wit

in mij, en ik raak dat licht niet kwijt;

en er is niets zo smal en nauw

als het eigen lijf.


Herfst


Het is een land van grijsaards na de zomer,

hier geeuwt de heide in haar gal van zonde ;

het bruin der eiken heeft de geur der honden,

het dorp gloeit in zijn klokken van oktober.


De honig druipt vermoeid in aarden potten

waaraan de handen zich getroost verenen;

en eenzaam duurt ‘t gemaal der molenstenen,

‘t kasteel staat in zijn grachten te verrotten.


Sterfbedden blinken van het goud der vaderen,

‘t is avond en de zonen zien het wonder :

‘t geboortehuis dompelt in nevel onder

en jeugd en lief en àl zijn niet te naderen.


Landelijke solo
…..
Gij woont alleen. Het huis staat afgelegen

in de wind die over de vlakte waait;

als ik bij u kom kan het niemand weten.

Twee stenen leeuwen waken bij de trap,

plechtig en zwaar, als voor een Egyptisch graf.

Een staalhard kruid heeft de dorpel verschoven

en ‘t eeuwenoud arduin ligt doorgebroken.

Soms zucht gij droef, als we de trap afgaan :

‘eilaas, gij zijt nooit diep door mij geraakt;

ge doet geen moeite.’ Zachtjes gaat ge wenen.

Uw hand begint het bedauwde beeld te strelen

en 'k laat mij vallen op het wilde gras.

- Liefste, roep ik ongewoon: op het dak

zijn de schaliën los, dichtbij het venster :

daaronder ligt ge aan mij met pijn te denken

als het regent en er zingt dan een lek

op de koperen bollen van het bed.
…..


Winter te Schilde

Het is een vlakte waar geen moeders wonen;

het sneeuwt, en blinder zwellen de moerassen.

De stilte vriest aan 't warhout der gewassen,

langs donkre paden naar helle kerkhoven.

Maar wiegeliederen hoort men nergens ruisen,

geen winteravondzangen brengen vrede.

De natte honden bassen aan hun keten;

de bruine ratten dringen in de huizen.

Daar rusten, donker-weg, de ronde broden,

het karig voedsel voor de bittre dagen.

En alles wat een mensenziel kan klagen

verkropt zij in der doden zoete namen.


Elegie

Zondag op het land.

Roken en door 't venster staren:

linden voor de gevel,

trage knapen gaan voorbij.

Zomeravond op de velden

en de verre treinen kan men horen.

Grachten die naar heimwee smaken,

vergezichten, klokken die mij plagen

komen 't hart zijn honig roven.

En de dorpen die ik door wil trekken,

waar de bruiden wonen,

waar de boten varen op de stromen,

roepen mij in ‘t dalend donker:

in het koren staat een huis.

Maar ik toef hier voor het venster

van een boerenkamer

waar een stoel de stilte tekent

en de bloemen bruin verwelken

in een glas groen water.


Avondlied

Boerenmeisje blaast de hoorn.
De gele maan schijnt door de bomen.
Boerenmeisje koost de rozen
in de blauwe manen van het paard.

Bleker gaan haar handen door het donker
naar de rozen nijgen die de grond bevonken.
Gans verslonden in gepeinzen
voelt zij zonder droefnis zich verkwijnen.

in de rozen van gepeinzen.
Maan en rozen graast het paard.
- Als de moede mannen komen
is zij maan en rozen waard.


Droomfuga

Het is een binnenplaats met gras.

Daar heb ik in de kou staan lezen,

jaren dat mijn boek niet uitgelezen was.

Ik heb zoveel gezwegen.

Ik ben een kind gebleven,

weerspiegeld in een waterglas


Media vita

Het smaakloos waterglas bemorst de lippen
in nachten zonder lucht, bij 't brood der armen;
vóór 't open venster krijst het broed der zwermen;
het huis vergruizelt in de macht der stilte.

Door slaaploosheid versteend, dichtbij de stranden,
zien wij elkaar gelijk we zijn in dromen;
het duizendjarig zand verschroeit de woorden;
de tempelrust verpulvert het verlangen.

Zo blijft er niets meer over van de dagen,
als wij nog enkel wachten op het sterven;
liefderijk samen, zoeken wij de zerken
dwars door de wanden heengeleid der kamer.


Sterven te Antwerpen

De stenen engel aan de Kathedraal

heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.

Het heir der luizen kraakt. De katten zeiken

in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.

Gelegerd op de terpen van het zwijgen,

ten voeten uit onder een schors van slaap,

het strottenbloed gestremd, de schedel kaal

geplukt, stinken de Hanen van het lijden.

Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren ;

van huid en haar geen raadsel overblijft

waar ledigheid in ledigheid wil wonen.

Het huis van kamers en de stad van straten :

ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn.

Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.


Het afgesloofde lover van de beuken

Het afgesloofde lover van de beuken

waarin de vossen van november jagen

- bij bladerval, hier kwam mijn moeder treuren;

ze zong en streelde mij. Ze gaf mij namen


van vogels - mees en vink. Warm van gebeden

doorliepen wij de laan. 'k Droeg de lantaren.

Op 't landhuis hoorden wij piano spelen

doorheen de lissen, over 't zieke vijverwater.


- Gedroomde kaars, hoelang nog zult gij branden?

Maria zit naast mij. Stenen en sterren

vallen op tafel, langs mijn dor-bevreesde wangen


terwijl ik schrijf. En door 't gesluip der vossen

verontrust, die het hart met leugens tergen,

begeeft de holte van de herfst. De blaadren rotten.


IX

Hoe zal het zijn wanneer de zwaardvis nadert

in 't wassend water der barbaarse dromen?

Zijn schaduw jaagt naar de onbegrensde woorden

over de parelbedding van de tranen.


De harpen liggen voor altijd gebroken

op 't strand waar ongeboren kindren baden.

En in 't verdriet der dagen van de jaren

hunkert ons hart naar dierbre namelozen.


Gods vaste Burg ligt in het zand verzonken.

De zwaardvis komt. Reeds wit van slaap, verdreven

van elkaar, verlangen wij naar 't avonddonker.


En in de ziel gereed om te verdwijnen,

krijgt ieder op zijn klip zijn angsten toegemeten,

tot in de borst verkleumd van zwijgzaamheid.


Uit: Bronnen der slapeloosheid

De weergekeerden uit een vroeger leven

verademen bij de avondlamp der dromers.

In 't knappend haardvuur vlamt de tover

van 't geen had kùnnen waar zijn in 't verleden.


Maria zingt. Boeken en brood verzeeglen

jaren van vrees, oud zeer en arme dagen.

Ik schrijf. Over de harde schaliedaken

van ons kasteel verbrast de nacht zijn regen.


Vaarwel, wat lelijk is. Wie wil naar buiten

in 't landgoed van de dood, bij natte duiven

ijlings in slaap, de wieg der twijgen tarten?


Ons heim is schoon. Gewoon een vuur van takken

verwarmt de vleermuiswijfjes van de winter.

- Maar kindernamen laten zich niet vinden.


Tweespraak in de herfst


Omhooggerezen uit de grond der tranen

zien wij dit land, gelijk ons eigen peinzen.

– “In bruine hoeven midden blauwe weiden

slapen mensen met hun vee vergaderd.”


Wij schrijden door de nacht, gehuld in nevels,

om met de maan onzichtbaar te vergrijzen.

– “Het water rilt van ver-gehoorde treinen,

het gras geurt killer van vertreden netels.”


Wij worden oud en zo gaat alles zwijgen

wat niet onthoudbaar blijft met kinderogen.

– “De kam der hanen hangt gelijk de rozen,

de hoven gaan niet altijd geuren blijven.”