DE ROOVERE, Anthonis


Pap ende brood in d'oude dagen

Hoort naar mij gij spitters gij delvers

Die dagelijks moet in 't werk labeuren

Al en gaardy de kiste niet vol zilvers

Wilt dies niet boven reden treuren

'T is zalig in' t zweet uw brood bezuren

Wilt ongenocht van uw jagen

Maakt goede moed, u zal gebeuren

Pap ende brood in d'oude dagen

Gij ambachtslieden die grote pijne doet

Als menig uitgenomen man

Wanneer elk met recht in 't zijne wroet

Zo en volgt er geen verdomen an

In weldoen wilt vervromen, dan

Peinst Gods loon zal 't al overdragen

Wiens gratie elk andromen kan

Pap ende brood in d'oude dagen.

Gij klimmers die kerken ende tore n s maakt

Om klein loon die vreze aanzien

Wanneer uw wanhaaglijk porren naakt

Laat God u loon zijn als van dyen

Eet, drinkt, wilt vrij om d'beste spiën

'T lijf moet gevoed zijn, dat is geen vragen

Al en gaardy geen schat, u zal geschiën

Pap ende brood in d'oude dagen.

Hoort gij pelgrimagielopers

Voyagiers, Rijders, om have, om geld

Al en zijdy geen grote rentekopers

Getrouwe arbeid is hoog geteld

Som zijdy teenen Monioye gesteld

Maar sterfdy thuis, 't is groot behagen

Gij krijgt al en haddy brood noch geld

Pap en brood in d'oude dagen.

Hoort gij slijpers ende gij dragers

Die dagelijks groot last heffen ende voeren

Weest van de arbeid geen beklagers

Wat gady veel naar rijkdom loeren

Schost, brost ende wilt de kanne roeren

Maakt goede sier met vrienden, met magen

U zal gebeuren, schuwt valse toeren

Pap ende brood in d'oude dagen.

Gij arbeiders die ik heet goed rond,

Alexander is dood met al de rijken

Dit heb ik touwer eer vermond

Om u te troosten bij gelijken

Schouwt ende vreest altoos praktijken

Al en hebdy geen zuigbeen om knagen

Werkt vrij, de ledige zal bezwijken

Pap ende brood in d'oude dagen.

Ende hiermede troost ik mij zelve voort

Gode bid ik om pap ende brood

De mogende heeft dikwijls mijn naam gehoord

Dat mij dies klein secours beschoot

Met werken weer ik des hongers nood

Gode dank ik, kan ik zonder klagen

Nog bid ik, zo ik eerst besloot

Om pap ende brood in d'oude dagen.

( bewerking: Z. DE MEESTER)



Drie rondelen

I

Wie nu ter wereld wil bediën (1)
Die moet doorsteikt zijn als een jakke (2)
Alomme moet hij hoogheid diën (3)
Wie nu ter wereld wil bediën
Onnozel als die God verriën
Of anders gaat hij metten zakke (4)
Wie nu ter wereld wil bediën
Die moet doorsteikt zijn als een jakke.

(1) vooruitkomen/slagen
(2) doortrapt zijn

(3) dienen

(4) gaat hij met de bedelzak

II

Wie door de wereld wil geraken
Die moet kunnen huilen met de honden
En moet ook kunnen diverse spraken
Wie door de wereld wil geraken
Hier waarheid zeggen en ginder miszaken (1)
Voren zalven en achter wonden
Wie door de wereld wil geraken
Die moet kunnen huilen met de honden.

(1) liegen

III

Wie geen pluimen en kan strijken
Die en deugt ter wereld niet
Is hij arm hij en zal niet rijken
Wie geen pluimen en kan strijken
Alomme zo heeft hij ‘t achterkijken
Hij wordt verschoven waar men hem ziet
Wie geen pluimen en kan strijken
Die en deugt ter wereld niet.

(bewerking: Zaj DE MEESTER)


Van der mollenfeeste

Hoort, ghy goede lieden al ghemeyne,
Edele, onedele aerme ende rijcke,
Ghy zijt ontboden, groot ende cleyne,
Te trecken in een ander wijcke.
Hy is uutghesonden met zijnder pijcke
Des opperste Prinche messagier!
Maeckt u ghereedt, alle ghelijcke,
Ghy en muecht niet langher blijven hier.

Al in dat lantschap van den mollen
Moetty trecken, sonder waen;
Al wildy daer teghen stryen of grollen,
Ten mach u helpen niet te spaen.
Als de bode coempt, ’t is ghedaen,
Hoe jonc, hoe schoone, hoe vroom, hoe wijs,
Als d’ Opperste ghebiedt, soe moet ghy gaen
Trecken in ’t landt van Mollengijs.

Der mollen Heere d’ opperste prins,
Die de mol schiep, de blinde beeste,
Heeft ontboden haer en gins
Onder ’t volck, minste ende meeste,
Dat sy commen ter mollen feeste,
Daer sy hof houden onder d’ eerde.
Als dlichaem sal scheeden van den gheeste
Sal men elck dienen nae zijn weerde.

De Paus ende zijn Cardinalen
Moeten alle tdeser feesten sijn,
Legaten, Bisschoppen, Dekens, Officialen,
Prochiepape, Predicare, Jacopijn,
Freemineuren, Vrouwenbruers, ende Augustijn,
Priesters, Clercken ende Meesters wijs,
Deze moeten alle binnen corten termijn
Trecken ter feesten te Mollengijs.

Saertroosen, Monnicken, Regulieren,
Bogaerden, Lollaerden, ende Cluysenaren,
Fratres, wilt u ghereeden schiere!
Nonnen, Baghijnen, wilt mede varen!
Clopsusters, Susters Bedelaren,
Ende alle die leven nae den gheeste,
Maeckt u bereedt, sonder sparen:
Ghy moet al trecken ter mollen feeste.

Keyzers, Coninghen, Hertoghen, Graven,
Baenrotsen, Ridder, ende Jonckheeren,
Ende voort alle rijcke van haven,
Wilt u ’t allen duechden keeren;
Want den wech die moetty leeren
Ter feesten te commene te Mollengijs:
Maeckt u ghereet, dat ghy met eeren
Daer muecht ontfanghen lof ende prijs.

Canceliers, Bailious, ende Souvereyns,
Schouthetens, Amptenaers, ende Dienaren,
Schepenen, Meyers ende Castelleyns,
Ontfanghers, Rentmeesters ende Wisselaren,
Hoofmeesters, die salen bewaren,
Portiers, Cocx (smaekt wel den keeste!)
Ende die edele Zeeman moet varen
Met zijnen schepe ter mollen feeste.

Ghy machtige Poorters ende Bourgeoys,
Ghy rijcke Pachters ende Rentenieren;
Al zijn u solders vol corens, vol hoys,
U kisten vol ghelts ende u fortchieren,
Ghy rijcke Cooplieden ende Drapenieren,
Al zijn u kusten vol meerssen, vol wollen,
Ghy sult oock moeten trecken logieren
In dat landtschap van den mollen.

De Coninck der mollen heeft doen ontbieden
Met zijn bode, stijf ende sterck,
Al t’eenemale de Ambachtslieden,
Dat sy oock moeten laten dwerck.
Dus rade ick elcken, dat hy neme merck
Om goede herberghe ende logijs;
Want, claer gheseyt, ghy moet in ’t perck
Ten feesten commen van Mollengijs.

Der mollen Coninck heeft doen vermanen
Alle jonghe ghesellen fijn,
Met corte keerels, met langhen palanen,
Aen haer schoen ende aen haer pattijn,
Voort alle stortstekers, wie sy zijn,
Legt af u sweerden, u walsche dollen,
Want ghy moet, eer lanck termijn,
Trecken in ’t landschap van den mollen.

Selden is volmaect de feeste
Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen:
Dies zijn se ontboden, minste ende meeste,
Ter mollen feeste in goeder trouwen;
Langhe sleypsteerten ofte bonte mouwen
Noch tuyten en dorven sy hebben twint:
De mollen die daer haer feeste houwen
Sy en souden ’t niet sien: sy zijn al blindt.

Dese meyskens zijn oock alle ghedaecht,
Die te vastenavonde pijpers hueren,
Eest dienstbode, voestre oft maecht,
Die haer voeten te dansene rueren;
Dese moeten wech, in corter uren,
Hoe jonck sy zijn, hoe blijde van gheeste;
Dit danssen, dit reyen mach hier niet dueren:
Sy moeten gaen danssen ter mollen feeste.



Sotte amoureusheijt


Ick heete Pantken, mijn lief Pampoeseken,

Dat geerne een croeseken

Licht met vreughden, daert niet en gheeft.

Ghij en saecht ten daghen moijt blijder droeseken

Alst Appelmoesken

Sijn buijcxken al vol gheten heeft!

Ick mindse soe dat mijn herte beeft!

God wil se vercnapen

Want alle de sorghe, die in haer cleeft,

Dats eten en slapen

Men schreve niet in ses vellen van schapen,

Als ick haer wille een pintken schincken,

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!


Tis in mijn herte een dijamantken

Ende huer callantken

Benick, eenpaerlijck sonder vercoelen:

Als ick met haer drincke en quantken,

„Godt loondtse, Pantken!”

Seydt zij gheringe, „dats blijde ghevoelen!”

—„Pampoesken”, seg ick, „voor al mijn boelen

Hebstu proper sede”.

Dan seegtse: „Pantken, laet staen dijn loelen:

Du foolster mede”.

Dan lachtse met rechter minnelijckhede:

Men soudes nemmermeer voldincken

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!


Sij gaet met eenen bruijnen Coocxkene

Ende van den Roocxkene

Soe sijn haer handekens peperwit;

Haar mondeken dat rieckt van den loocxkene;

Van haren ghesprooxkene

Soe is ontsteken mijnre herten pit:

Waer Paesschen hier, door minnen verhit

Wij houweden ghereedt!

Ende als ick haer wille verclaren dit,

Lachtse duijmen breedt.

Hij en leeft niet, die ten vollen weet,

Als ick segghe: „Pampoeseken, gaen wij drincken!”

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!


Prince


Ghelijcke treckt tot ghelijken:

Nature can selden haer helden mincken!

Ick en liete u nemmermeer vol ghelijcken,

Hoe vriendelijck dat haer ooghskens pincken!



Testament van een goede vrouwe


Simpel, gezedig* van gelate,

Niemand te merkene* op de strate,

Stille van woorden, van sprake schaars,

Rechtvaardig, zonder wanikwaars*,

Devotelijk wezende in de kerkene,

Ende thuis doen goede gewerken,

Sober van dranke ende van ate,

In al haar doen houdende mate,

Geven noch nemen* van genen man,

Dan daar zij ’t met eren doen kan,

Van moede minnelijk ende zachte,

Voorzinnig* ende zuiver in ’t gedachte,

Houdende haar ere stijf met trouwe,

Dan wordt ze geprezen een goede vrouwe.



Wijze lering voor een man


Schone zeden zonder hoge moed,

Luttel spreken ende dat zelve goed,

Te tijde nemen ende geven,

Deugd hanteren* ende vredelijk leven,

Ende met de goeden ommegaan,

Onrecht vromelijk wederstaan,

Niet antwoorden vreemde daden,

Vrekheid ende gierigheid* versmaden,

Ende ook te maten kunnen verdragen,

In node bijstaan zijne magen*,

Die deze poinkten vast houden kan,

Is gerekend een wijs man.