VISSER, Ab
Nocturne
De avond heeft niets lieflijks in dit land;
het licht vergloeit als in ontstoken ogen,
de lucht weegt grauw en bitter als nat zand
op bomen, in de Noordenwind gebogen.
’t Cholerisch bruisen in de naakte kruinen
vervult nachtlang, naargeestig en alom
de schemering en in verkleurde tuinen
waart regen, ijzig, als een ziekte om.
En ik, geslachtenlang hiermee verbonden,
toch tot geen vereenzelviging in staat,
ga langzaam aan die somberheid te gronde
en aan een pijn, waarvoor geen naam bestaat.
De dichter
God heeft hem in zijn achtertuin gelaten,
Daar jaagt hij speels de vlugge vlinders na,
Hij puurt er honing uit de rode klaver,
En slaat verbaasd het werk der mieren ga.
Soms klimt hij in een boom en denkt: De wolken
Die pak ik bij hun zachte flanken vast,
En rijd de luchten door - maar eenmaal boven,
Voelt hij zich door een wrange angst verrast.
Hij weet zich plots van God en mens verlaten,
En roept ontsteld naar alle einders heen.
Maar spottender geeft telkenmaal de echo
Met eigen stem terug: alleen - alleen!
God heeft hem in zijn achtertuin gelaten;
Daar leeft hij ver van alle liefd' en lust.
Maar dikwijls schrikt een stem hem uit zijn spelen,
Dan staat hij op, en zoekt, en vindt geen rust.