DEREEPER, Rik
De kennisboom voorbij
Paradijselijke wortels vroegen geen beloning
om de kruin vol appeltjes te hangen. Dankzij
hoge takken kreeg de Schepper wind te horen,
zag Hij wuifplezier. De laagste takken reikten
naar piepjong gevogelte en uitgefloten zielen,
naar de kortgearmde fruitplukster en al te luie
lekkerbek; hij droomde van een houten ladder
uit de stam waarboven verre vruchten lonkten.
Door zo’n hemels ooft ontstonden klimaapjes,
gezonde tanden, zaadpithandel, bloesemwinst
van gaarden, apfelstrudel, cider, sproeistoffen
en bovenal laagstammigen voor hooggehakte
heksen. Met hun lingerie polijsten zij de schil
en krijsen: wie in appels bijt, krijgt gore schijt.
Amazone
Nu de poort op najaar openstaat
en zij te paard het erf verlaat,
komt hij haar tegen, komt van ver te voet
met grove tred, zijn witbestoven snoet.
Hoogbenig groet ze tussen erf en laan,
waar hoefgetrappel langs voorbije blaren.
Hij kijkt niet op, niet om. Ze ziet hem gaan,
verbeten, als het wieken van de jaren.
Verder mennend onder lege kruinen,
op weg naar gigolo en scharrelaar:
haar dravend kontje, wipperende tuinen.
Wat scheelt er met de molenaar?
Madamke Kringloop
(door vrieskou omgekomen in haar geboortedorp Ten Boer)
Ze leek wel door een arme schepper geboetseerd
met samenraapsels, restjes mens die niemand wou.
In haar bomvolle trui en rok liep niets gesmeerd,
zelfs onderbloezen rafelden naar eindjes touw.
Geen schrik had zij een boerse pleefiguur te slaan
met kloeke billen, beide benen stevig scheef.
Haar voeten kwamen steeds op tien voor twee te staan,
zo tijdeloos doorheen het dorp was zij op dreef.
Oneindig cirkelend, het kerkplein weer voorbij,
de malle rondjes die ze om de toren trok -
krom potlood aan Gods passer. Strompelstomp werd zij.
Haar rondgang zag zo wankel zonder wandelstok.
Al brachten sneeuw en leeftijd haar uit evenwicht,
al blijft haar doodgevroren lijf voor eeuwig koud,
toch waggelt zij nog dapper door dit lang gedicht:
stappend leven dat plots stopt
maar nooit meer ophoudt.
Vier manieren om te dumpen"
Sinds zijn sluitspier soms een steek laat vallen
(elk chassis verslijt) en hij ons dan bescheten opbelt,
komen wij zijn kamer poetsen, gooien kruis of munt
om wie hem straks zal deporteren naar een ver tehuis.
Of dat ik hem ontvoer, terwijl mijn broers snel delven
naast een landweg. Door het nekschot valt hij dieper
dan de avond, staart hij even hemelhoog. De leegte
van zijn mond en oren vul ik met dezelfde grond.
Of strootje trekkend: wie vertilt zo iemand tot de nok?
Ik hijg voorbij de treden. Eens zijn hals gestropt,
bekijken wij hoe rap hij trappelt op een luchtfiets -
tot de benen doodstil bengelen. Er sijpelt iets uit hem.
Of een geweldig offerfeest. We zorgen dat hij nimmer
wederkeert, hem spietsend aan het spit. We draaien,
draaien vader in het rond en klinken op zijn erfenis.
En wissen van ons witste hemd het bloed, de stront.