DIERICK, Aleidis


Vrouw-zijn


De schaal van verbittering doorbroken,

in de nieuwe ruimte gevallen,

uit de holte van water en bloed

in de koelte van taal en getallen.


Huiverend van geest en adem

richt zij zich op en staat

van geweld en hardheid omringd

met de wonde van weerloosheid

op haar gelaat.


In een nooit-vermoede ijlte,

door het eigen hart niet begrepen,

heft zij haar handen en danst,

trots en ontembaar,

door de drang naar vrijheid gegrepen.


Zij heft haar handen en danst zich

een leven van koelheid en kracht

sluit zich helder op, en verschanst zich

zondeloos-wild en zacht.


Thuiskomen is een tuin. Met vogels.


Thuiskomen is een tuin. Met vogels.

Met muntekruid tot de rand toe gevuld.

Een duif vliegt proceleinblauw over

in een klapwiegend ongeduld.


De bomen kalkwit langs de muren,

verwilderd. Distels staan in zaad.

Grasvinken in verborgen polken.

Dit wist zij reeds: de tuin bestaat.


Het perk vol zijden pluimgewassen,

kamille, wilde weegbree, merels op het grind,

het onkruid hoog, blond stof op terrassen.

Een enkele maal staat men van vreugde blind.


Blauwdruk voor een vriendschap XVIII


Acht uur en de schaduwen lang

langer dan men in juli verwacht

geruisloos augustus geruisloos

de sperwers verbeiden hun tijd.


De tarwe zal vallen als water

het pad in het koren verdwijnt

in geheimschrift geschreven de zoektocht

de queeste naar tederheid


Merkbaar de nachten langer.

In een glanzende virginiteit

bloeit hij de late acacia

roomwit in de smartelijke zomer.


Juli

Een jonge maan staat sneeuwwit op de korven

die geurend naar vers stro over de heide staan

geruisloos schuift het ven aan scherven

in vlakken van lavendel en saffraan.


Het zand blijft warm, dit zijn de nachten

die wij naakt slapen kort en licht

en telkens wakker worden, wetend

de tederheden in elkaars diep aangezicht.


De lucht doorschijnend later, een agaten klaarte

het landschap koel als water scherp getekend

met lange paden naar een bos van jade

aan uw lippen zacht berekend een zomer van genade.


Greystones


Een maan van kalk een heksenkring

de trein geruisloos door het landschap

de zee vannacht het licht vannacht

van zilver van betovering.


De geur van hooi zo zwaar vannacht

krijtwit de cirkel in het grasland

rechtop manshoog de stenenkring

iets wil zich mededelen.


Aanwezigheid een hand gereikt

over een kloof van eeuwen

plots hoor ik haar die werd verbrand

diep in mijzelf om water schreeuwen.



Ontbijt


Brood en koffie in een baancafé

een haag van meidoorn tussen haar

en zwaar verkeer honger naar brood

maar naar u beminde nog meer.


De morgen hoog open op heimwee

de geur nog van nacht en netels

van rubber van stof in de sloten

wegwijzers naar Waterloo.



Soms moet zij gaan en alleen zijn

en wonen waar niemand haar ziet

losscheuren zichzelf uit zijn handen

alles weigeren zelfs verdriet



Lied voor mijn minnaar


I


Gij zijt mijn wilde, voorzichtige jager

die ’s nachts door het bos gaat op voeten van leder

de vossen dansen op poten van licht

de dood komt geluidloos en teder.


Gij zijt mijn zwijgzaam en neuriënd kind

met de maan en de vos om uw schouders

en een onverklaarbaar, innig verdriet

als gij magerder wordt en ouder.


Gij zijt mijn wilde, voorzichtige doder,

uw mond heeft een bessensmaak,

het huis staat behoedzaam, heel de morgen,

over uw droomloze slaap.


II


De regen. Altijd als wij samen waren

de regen, de grote ruisregen aan de ramen,

een stromend bruisen, een ebbend waaien,

de regen, altijd, als wij samen waren.


Weerloze vrouw in zijn schromend ademen,

heel laat de schreeuw van de pauw op de hei,

nachtbliksems blauw uit alle wateren,

adem en zwaarte, o, gij, o gij,


en het ruisend land waar wij samen waren.

Aan monden en handen een spraakloze taal,

broodsmaak en wijn, o avonden, jaren.

O, donker en diep en nog jong te zijn.


De maaltijd


Ik heb u lief kom eet frambozen

met mij vanavond in mijn groene tuin

mij smaakt uw mond als goede dingen

karnemelk en brood en abrikozen.


Zo rein uw lust uw lichaam heilig

voor mij geurt gij als rozemarijn

geheim als dille als kaneel en tijm

gij geurt geliefde als de vruchtbare vanille.


Gij eet het brood dit uur gaat niets verloren

de goede dingen worden wijdingsvol genoemd

wij worden teder met onszelf verzoend

’s avonds als gij mij woordeloos gaat toebehoren.



(dorp)


Wie nooit alleen reed urenlang

door duisternis en mist in januari

met in haar nek de ringslang angst

zag nooit het woord genade.


Een witte boom. Een dier van dons.

Een kilometerpaal met cijfers.

Wegwijzers. Bijna grijpbaar soms

een versregel. De glans van vijvers.


Het plein van dit vergeten dorp

door tuig van Rome ingenomen.

Een legerkamp. Een vesting op de rots.

Winter. Niemand wil hier wonen.


Onweer


Mijn zomerhuis mijn brandbaar lichaam

onder mijn balsemhand mijn geurige boog

uit zachte vlakten groeit de bliksem

vijfvingerig in de nacht omhoog.

Een koperen boom een heilig teken

een huiver aan de lucht geplant

mijn donkere brand mijn tedere weemoed

mijn vuurzuil in dit kwetsbaar land.

Dan regent het een goddelijk zingen

een geur van hooi gij geeft u prijs

mijn kruidentuin mijn open woning

mijn minnaar tastbaar paradijs.


Het lied van de vrijheid

…..
Liever wolf, die gromt en grolt

wars van ’t achterbaks verraad.

Liever wolf bij ’t eigen volk

dan met een toegeknepen strot

de bandhond van de Staat!


Gistel

De rode hoeven in het landschap

weggezonken tot de rand van hun geheime daken

onder het groene schuim van notelaren

driehonderd zomers van verdriet en zonden.


Onverwachte pleinen plotseling uitgestorven

in de dorpskerk sneeuwen fresco’s van de muur

de deuren draaien open op augustus

op een land met zon verblindend volgelopen.

O lopen schreien slapen in dit land van aarde

beminden zijn bevrijd o hevig leven

de heiligen aan hun zuilen vastgevezen

grijnzen bitter in hun geur van lelies.


Tortels in het trappenhuis II

…..

Wij zaten op dezelfde trede

de zevende, en leerden biechtgebeden.

Beneden werden borden klaargezet.

De tafel blank tot aan de randen

met brood en wijn. Gij kijkt mij aan.

Ik voel uw lichaam aan mijn handen.

Uw ogen zwart en groot

in een verbaasd en overweldigend bestaan.

Het vriest. De tortels vallen dood.


Februari


Februari de buizerds paren

in een nest van ijzel een zachte hartstocht

mijn minnaar hij mint met fluwelen handen

met een lichaam een woning van veren.


Een vlies van vorst op de binnenmeren

een sluier van sneeuw, in de middag

een waaier van losbarstend water

het erf vol geluid achter notelaren.


In de wortels een donker bewegen

een ader van groen door de aarde

een nest in de razende regens

mijn minnaar een stolp van begeerte.


Maart


De dagen breekbaar, van ijs, doorschijnend

de nachten van wind en beweging,

warmte, de aarde, zij kantelt.

Van gras een verrukkelijke keerkring.


Bruin en bewolkt zijn de stromen,

de struiken losbarstend in twijgen,

als huiven de kruinen vol vogels,

het hart is tot alles in staat.


Verlangen, een mond in het donker,

een mateloos verwachten van water,

beminde bevrijd mij van honger.

De morgen zo koel als agaat.


September


Avond en het water dichtbij

het landschap lichter en vlakker

achter zachte dijken van klei

's nachts houden de bomen mij wakker.


En bossen vol beken en netels

luid roepen de kuise fazanten mij tegen

de merels fluiten dagen bijeen

tot een uur vol ruisende regen.


Diep in het bos het water dichtbij

in het dof gekuch van de lichters

het najaar dagelijks dichter

angst werpt het anker in mij.


Tederheid zal ik u noemen

Gij maakt mij wilder wilder dan gras

en bloemen, ik die al wilder dan water ben

hoe zal ik u in mijn hartstocht noemen

u die ik nauwelijks ken.

Zal ik u lief en beminde noemen

in hoeveel namen vloeit gij mij uit

nooit stond een zomer zo te bloeien

in al zijn linden in al zijn kruid.

Hoe zal ik u in mijn kamer noemen

als gij schreiend uw mond drukt aan mijn huid

als gij stamelend man wordt in al uw zoenen

tederheid zal ik u noemen.


De aarde

Soms houd ik alleen van de aarde
van dieren niet, niet van mensen
van het hete zand, van het hevige
van grasland 's avonds, van heide.

O aarde ik duik u aan scherven
ik zink in uw zuigende waters
ademloos stijg ik later
naar een blindmakend landschap van zon.

Aanvaard mij in hooi in papavers
in zaden in kruid wil mij bergen
als ik schreeuw om die één om wie
ik zonder genade moet werven.


Vernissage of de tuin bestaat I

Nu wordt het water hoorbaar in de stilte.

Zo was de regen vroeger aan het raam

toen ik een kind was en, bij bomen woonde

en als de vossen was, heel blond, en zonder naam.

De wortels groeiden glanzend uit de duinen,

de zomers regen zich als kralen aan elkaar,

ik viel verrukt een ander lichaam tegen

in helder water, de bodem stil en klaar.

De vennen blonken donkergroen en vonkten

lang voor het onweer losbrak op de hei.

Geluk is drijven in voorzichtig water,

de regen over ons groen als de wei.


Veel te veel geluk verwacht

Veel te veel geluk verwacht. Niet genoeg

gestampt, gebeten. Laf, in eigen vlees

gesneden. Eigen ruiten ingesmeten. Neergehurkt

zitten grienen waar de meeste stenen vielen.

Volgzaam en te braaf geweest. Weggebleven

van het feest. Rondgehinkt in glazen muiltjes.

Vloeren nagevlooid op vuiltjes. Nooit

alleen op reis geweest. Iedere week

bij hen te biechten. Bidden, bidden en plichten

in het huwelijksbed verrichten


Vernissage of de tuin bestaat VIII

o Jong zijn. Kleine borsten hebben,

zien hoe verlegen plots de jongens staan.

Een nieuwe innigheid die kwelt en zoet is.

Pianoles, de leraar en de maan.

De zomer anders, alle geuren anders,

de stad een landkaart, 's zondags appeltaart,

sigarengeur als er nog laat bezoek is,

bevlagde boten, trékaken op de vaart.

En lezen. Donkere wetenswellust,

geheime tover van het wondere woord,

heel eenzaam in een heel stil huis zijn.

Gedichten lezen. Tot men namen hoort.


De avondmis

Tegen zijn hals rust de amikt, sneeuwwit.

Hij kruist de linten op zijn rug en legt

vooraan een strik. De sacristie krijgt licht

van boven. Gekrab van duivepootjes is te horen.

Avondgeluiden van een lege stad.

Vakantie. Aan de staande kapstok

heeft hij zijn jasje opgehangen.

Hij strijkt de plooien glad.

De albe past hem als gegoten.

Hij hangt het lendenkoord terug in de kast.

Een geur van boenwas en van oude sloten,

geoliede scharnieren, zuiver linnen.

Bartholomeus. Rood. Kazuifel helder carneool.

De pelikaan van koper. Dood. Verrijzenis.

De armen spreidt hij als een vogel,

ontkomen aan verderf en duisternis.

In het borduursel schitteren bloedkoralen.

De daggebeden van de martelaren.

Kijkend in de spiegel wast hij zich

de handen en hij ziet hoe mooi hij is.