ZUIDERENT, Ad
Aanspreking van de fietser te Liesveld
Volg de weg die niet blijft waar hij is,
verdwijn langs het pad dat wijkt
van het rechte, in een landschap
dat boven zichzelf zich verheft,
fietser, geniet van de breuk in de verte,
ga op in de vrijheid van kronkels,
vergeet wie je bent, wie houdt je tegen.
Op de fiets
Een nuchter fietser op de gracht: wat valt
dat is een herfstblad - licht stijgt op.
Nóg is er geen gevoel van kortste dag.
Maar keert het licht, dan keert de fietser ook
de stad de rug toe, kiest rivier voor gracht,
sneeuw op de buitenweg voor stadse prak.
Wat voedt nog zijn herinnering: de damp
die geurt bij 't uitdoen van een regenpak?
Ging ooit Sebastiaan naar Duivendrecht?
Komt lente, lost de eenzaamheid zich op
in wie hij tegenkomt de Amstel langs:
de fietsers met hun hand omhoog als vrienden.
Zo voelt wie de beslotenheid verliet,
bedreigd door damp van snelverkeer, zich thuis
voorbij de weiden achter zijn bureau.
Maar op een zomerdag slaat hij voorbij
de brug linksaf, wil de rivier ten einde:
komend van Ouderkerk zoekt hij weer stad.
Na molen en begraafplaats wordt het stil:
'Zo eeuwig fietsen!' gaat het door hem, en
geen mens ziet dat zijn fiets de lucht in wil.
Een ander land
Ik ben eens naar een ander land geweest:
honing werd er verkocht, de zon scheen steeds,
de horizon was paarsgrijs van lavendel.
Daar was een overschot van verte
waarvan ik kleurendia's nam voor thuis.
Het land was oud; men had er veel ruïnes;
wie er maar even was, was al gelukkig.
Ik bleef er langer, ging nog op een berg
en knakte tijm, omdat die wild was, met de handen
(het was een land ten zuiden van Parijs).
Die geur, die droge kleur, hing in de auto,
toen ik naar 't noorden kwam met mijn verhaal.
En in het licht van de projector op de muur
zag ik mijn eigen huis, mijn kast, mijn la,
mijn doosjes, mijn Vaucluse op de duur.
Geen bom
In mijn gedichten viel nog nooit een bom.
Wel zijn er mensen die ik dood laat gaan,
of die door mijn gedicht uit het gezicht
verdwijnen. Die haal ik niet terug. Maar echt,
in mijn gedichten viel nog nooit een bom.
In mijn gedichten viel nog nooit een bom.
Wel gaat de aarde onder met geweld,
of kijk ik hoe de taal zich houdt als ik
een vriend een levensteken stuur. Maar nee,
in mijn gedichten viel nog nooit een bom.
In mijn gedichten viel nog nooit een bom.
Ik doe al hopeloos mijn best om alle
stukken van mezelf weer bij elkaar te rapen.
’t Geheugen is niet al te goed. De tijd is kort.
In mijn gedichten viel nog nooit een bom.
In mijn gedichten viel nog nooit een bom.
Voor bom heb ik geen woorden, wel voor geur,
herinnering aan landschap, tijd of dood,
een fietstocht op de rand van mijn bestaan. Valt ooit
in een gedicht van mij een bom, dan is het uit.