DE MOOR, Margriet



Van vogels en mensen

…..
Hij inhaleerde diep, bleef me voortdurend aankijken, ook toen hij de asbak naar zich toehaalde en zijn sigaret al halverwege weer uitdrukte. Toen schoot hij weer overeind en begon me diep te beledigen. Ik keek naar zijn bewegende, vlezige mond. De mond was een wildeman. Hij bevond zich op een handbreedte voor mijn gezicht en fascineerde me totaal. Het was onmogelijk om er niet naar kijken. Hij brulde, loeide, toeterde, greep mijn gedachten vast, onderzocht ze, kneedde ze en greep ze opnieuw, allemaal, al mijn gedachten die zo verschrikkelijk waar waren, zo honderd procent waar, hij greep ook mijn ogen, mijn oren en ook mijn armen, alle twee, om ze achter mijn rug samen te binden. Dochter van me: het was pure magie. Ik behoorde hem. Vastgehecht aan de rondwentelende, vochtig glinsterende tong in zijn hol van lippen dronk ik in wat Van Altijd me over mezelf wist bij te brengen. ‘Ja, ja, ja…!’ onderbrak ik toen het punt van het onhoudbare was bereikt. Waarop alles verstomde.

…..
Dan verbergt de verdachte het gezicht in haar handen en barst uit in een gejammer van nee, nee! Toestand. Ergerniswekkend vrouwenspektakel van een schepsel dat aan het verstand is gepeuterd een dom, achterbaks, bot, dik, zweterig, truttig, aangeboren onbenullig, aangeboren lelijk, aangeboren leugenachtig en nogmaals een dik, veel te dik snertwijf te zijn. De bewaakster bracht me terug naar de cel.

…..