VAN SWAANENBURG, Willem
Parnas Dreun
Dat ik een paradijs kon torsen, op mijn pennen,
Ik bouwde een prieel van parels, en kristal,
En cederde uw hof tot een oranje wal,
Waarin Zephirus zou zijn Flora’s wagen mennen.
Ik stak al ’t ijs in brand, en deed de zomer dansen
Op klompen van robijn, langs vacht van elpenbeen,
Ik deed de Aganip* van zand, en wellen treên,
Om u, met haar gekus, voor ieders oog te kransen.
* Aganip = nimf van de Dichtberg Helicon
Dat diepe kunstgeheim
Dat diepe kunstgeheim, en bronaar aller schatten,
Wordt uit gelatenheid op louter vuur gesticht.
De sleutel der natuur is niet als Hemels licht,
Tgeen men steeds krijgen kan, met niet daarnaar te vatten.
Het wachten op de tijd, en 't uitzien met verlangen,
Naar 't vroege morgengoud gaat voor de dageraad.
Wie weet ô Zon wat elk van ons te wachten staat,
Zo men gelijk een kind blijft aan Gods tepel hangen,
Een Oceaan van melk, gedrukt uit purpren rozen,
Vloeit in de tere mond, zo 't hart slechts lurken wil,
Maar zacht ik proef te veel uit die koralen kil
Die op een marmren borst schijnt eeuwig vastgevrozen
.
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Waarin mijn zieltje slaapt
Waarin mijn zieltje slaapt, als op een bed van pluimen.
Kus, Leda, kus uw Swaan! zijn neb gloeit van karmijn;
Zijn vlerken zijn ivoor, al 't bloed begint te schuimen,
En hij wil op uw schoot Apol geofferd zijn.
Schepper van de lier! gij temmer van de vonken!
Die deze pezen zweept, met uw verborgen vuur;
Ik zit op Leucothé, zij op mijn haard te pronken,
En wissel beeld, om beeld, door hitte der natuur.
Ik min het Vrouwenkleed, zij Herc'les knots, en bogen,
En vind mij in het zout van Cyprus Oceaan.
Laat alles vrij, ô zon! verdwijnen voor mijn ogen!
Terwijl ik in mij keer, door uit mijzelf te gaan.
(bewerking: Z. DE MEESTER)
Nu leit het pakje neer
Nu leit het pakje neer, de Lamp is uitgeschenen,
Al 't geen iets leek is niets, het niet is mee verdwenen,
Mijn Naam alleen die blijft, ach! was die mede voort!
Zo werd ik van niemand ooit in mijn rust gestoord,
Ei meld mij niet, ô neen! wilt SWAANENBURG vergeten!
Een Man, die blij van aard, van droefheid is versleten).
(Bewerking: Z. DE MEESTER)
Aan de Saffo onzer eeuw ( Barbara Ogier )
Geleerde Zangheldin, die in uw Verzen bromt,
Gelijk een Oorlogsgod, die spies en dolken kromt
Op 't harde bekkeneel van Typhons ijzeren Reuzen,
Wat hebt gij in de zin? zult gij de wereld kneuzen?
De Sterren rukken van hun steel? de Zee zien braân?
De Hel, met al haar stoet, doen in de Hemel gaan?
Of wilt gij 't zalig Volk! de zielen uit hun lampen,
Doen met uw gladde pen in 't perk der Goden kampen,
Hen boeien aan uw as, of dwingen met een oog,
Voor 't welk ik duizendmaal mijn knie ter aarde boog?
Waar las men ooit een stijl, zo nors, op Heldentonen?
Waar zulk een fiere taal in 't heir der Amazonen?
Wat Bosnon, heel verwoed, door zwarte toverdrank,
Sprak ooit zo stout een Vers, met ongewoner klank?
Als gij, die donders rolt langs afgekapte Bergen,
Om zelfs de aloude roest in 't nare graf te tergen.
Besluit nu Maro vrij in Pharo's Lijkkapel,
En steek de blinde Griek, met al zijn Oorlogsspel
Van Trojes ondergang, in 't diepst' van Chairos Rotsen,
Nu dat mijn Faenix komt de Zon met pluimen trotsen.
Waar haalt gij al de Gom? de Wierook der Natuur?
Of plukt gij 't Woudkaneel op stranden van Azuur?
Zuigt gij de Amber uit Vrouw Thetys bolle prammen?
Of kunt gij 't Nachtslot van de kunst in stukken rammen?
Het Diamant gestremd in vloeibaar Paarlemoer,
Was 't eerste schip, waarop Apol ten Hemel voer.
Dat stuurt gij naar uw zin, door 't midden van twee Polen,
Opdat onze Aardbol zou om uwe Cirkel dolen.
Die grove Werelds-Moor, vernibbeld op het licht,
Haalt reeds zijn ankers op, en streeft naar uw gezicht:
Waarin de Hemel heerst met duizenden van Starren;
Doch eer hij boven is, zo glipt hij uit zijn harren.
Aurora's kimmen ontsloten door de gebeden van een Morgendichter.
Grootstoker van het goud, die met uw dart'le vlammen
De zilv're velden roost van 't lachende gestarnt',
't Geen met zijn Watervuur op puin van wolken barnt,
Waar 's nu de Zegevuist, die nevelen kon rammen?
Stijgt op uw Dagkaros, Beheerser van de dampen,
En ruk de Paarden langs de lendens van de nacht,
Die met zijn sproeten heeft al 't flikk'rend stof verkracht,
Zo kan de Lier zich vast aan Daphne’s lauw'ren klampen.
De Kunstgodin, die reist, van dons en Zwanepluimen,
En pronkt haar blanke hals met tranen van de zon,
Die Thetys ronnen doet tot paarlen in haar bron,
Eêr bruine Duikers haar van zilte wortels schuimen.
Daar tuurt zij op de kim, op jonge morgenblikken,
En ziet Auroor gehuld in welig rozenbloed,
Schoon dat de Winterbeer in Zee, en Duinen wroet,
Om met een grijze muil al 't Aardrijk in te slikken.
Het Diamantpaleis ontgrendelt van zijn sloten,
Zet zijn deur wijd op voor 't al doordringend licht,
Dat al, waar 't straalt, zich zelfs een gulden zetel sticht,
Om 't duister Reuzendom ten afgrond in te stoten.
't Wordt tijd voor Pallas, om een Krijgsgevecht te wagen,
En als een Amazoon te rukken voor de wal,
Daar domheid suizebolt voor 't ongemeen geschal,
Dat Vrouw Minerva maakt, om 't wanstalt weg te jagen.
Doch donder niet te fel uit Etna's Moordspelonken,
Nog braakt geen Solfer-mijn uit kelen van metaal,
Daar 't helse Veldgeluid aan stukken barst op 't staal;
Maar laat de Lelievaân zijn aan uw as geklonken.