HOEVENAREN, Laurens


Een kind

Heb je een kind en weet je hoe het voelt

wanneer het in je groeit? Ken je de warmte

van het kleine lijf in vaders handen,

de hunkering bij jou te mogen horen?

Eens droeg ik bloemen in het donker en kende geen verschil

tussen verbannen of bespuugd. Ik wist alleen

dat ik zou breken in het licht.

Ik was het duister zelf: wie kent de pijn

omdat je niet mag zijn?

Wie weerstaat de lokroep van het water?

Tot iemand zei: ‘Een waterlelie toont zijn hart

uitsluitend in de zon. Niemand heeft zichzelf gemaakt

en liefde is bij ieder aangeboren.’

Uit koude modder ging ik open.

Nu hijs ik de vlag voor iedereen

die zich bevrijdt, ik laat de wind

de kleuren dragen naar huizen in dit land

waar mensen, ouders, iets van homo’s vinden.

En verder nog, naar zo veel landen

waar marteling en smaad

of zelfs de kogel mij zou wachten.

Heb je zo’n kind? Ben je zo’n kind?

Hijs dan de vlag, kom in het licht.

Durf naar een regenboog te reiken,

opdat geen mens uit liefde

zal vergaan.


De zotte Charlotte

Op kousenvoeten sluip ik naar het dagverblijf

– ook ’s nachts blijf ik gekleed als dame –

en zie het licht achter de tralieramen

dat alle zinsbegoocheling verdrijft.


Ik tel de dagen, schrijf ze in mijn waaier

met tekenen die niemand lezen kan of zal.

Mijn geest wordt alle dagen taaier

al voeren ze me gif en slachtafval.

Het enige bezoek is van mijn gouvernante.

Ik vraag haar steeds een jurk met diep decolleté;

ze brengt alleen borduurwerk voor me mee

en nooit een groet van oom en tante.

En als ik bij het weggaan vraag:

‘Was het een jongen of een meisje, leeft het nog?’

dan mompelt ze plots heel erg vaag

en zegt alleen: ‘Ach kindje toch.’