MULDER, Simon
De mannen van de geest
De mannen van de geest, die nacht aan nacht
Steeds tussen stapels boeken zijn gezeten
De mannen die, soms bladerend verbeten,
Alsof in boeken wat zij zochten wacht,
En dan weer kortaf krassend met hun pennen,
Daar kalend en uitdijend in hun stoel
De jaren tellen – en voor welk doel?
Zij denken het heelal te kunnen mennen
Met wet en stelsel op te kunnen tuigen
En jagen op de sterren in hun vlucht;
De mannen, die nog met hun laatste zucht
De wereld voor zich willen laten buigen
De mannen, die in kamertjes doorrookt
Elkaar bestrijden om een onnut feit
En zich verheugen om een nietigheid –
Het spookt om hen zoals het in hen spookt
Als men hen ziet, ziet men hen ontevreden;
De mannen van de geest, die nacht aan nacht
Steeds vrezen dat hun waarheid wordt ontkracht:
Tot deze orde ben ik toegetreden.
Mijn hoofd is als een lege zaal
Mijn hoofd is als een lege zaal
Ik eet er vreugdeloos mijn maal
En wacht doorheen de nachtelijke stonden
Ik kan de straten niet meer lezen
En zie mij niet terechtgewezen
Wanneer ik er verdwaal
Ik roep, waarheen ik mij ook keer,
Om hen, maar ken hun taal niet meer;
Het hongert mij hen na te wezen
Dat ik hen niet heb nagekeken
Dat ik, vergroeid en afgeweken,
Verteerd word door dit zeer
En als ik eens mijn vuist ophef
En machteloos de muren tref:
Het blijft bij elke klap aan hen ontbreken
Ik, losgeraakt en afgedreven
Bekend met smart en onverheven,
Zie om me en besef
Dat ik ver van hen ben gaan staan
Dat ik de poort heb toegedaan
En achter brede gevels ben gaan leven
Daar heb ik mij teruggevonden
Daar klinkt het als uit duizend monden:
‘Waarom toch weggegaan’