GOMPERTS, Henri Albert
Droom
Mardemiël met volle armen
en het blinkend zand omhoog,
dons gestoofd en bont bedoven,
zon te warmen achter ’t oog;
en het stuiven van de heide,
zachte boom met volle trossen,
mij verblijdde in een droom:
aangeland na uren varens
door een boog van donkre bossen
– en het wuiven is mij wel,
zachte wuiven van de varens
achter ’t oog van Mardemiël.
Laat ons op de lenteheuvel
Laat ons op de lenteheuvel
onder manen, Mardemiël,
die soms drijven en soms stranden
op ons wolkenzacht gekeuvel,
- en je hoofd in deze handen -
spelen ons mysteriespel.
Nu de meidoorn staat te bloeien
en de avond is zo groot,
nu wij zacht elkander kussen,
gaan ginds: honden, paarden, koeien,
hier: de dieren, die zijn tussen
ons en onze heuvel, dood.
En straks slapen op de helling,
samen op de bloemenbaar,
om verlost van alle woorden
en hun traag verfijnde kwelling
weer bereid te zijn tot moorden,
in de eerste plaats: elkaar.
Laat ons op de lenteheuvel
onder wolken, Mardemiël,
die met maanverlichte randen
drijven boven ons gekeuvel,
met de dood in onze handen
strelen zacht elkanders vel.
Côte d’Azur
Onder een hemel van damast
tussen zwanen en dolfijnen
op een blauw-satijnen kleed
komt de wind zich presenteren.
Het is goed in zee te zwemmen,
want de zee heeft zachte handen,
in een bad van schuimballonnen,
duizend druppels, duizend zonnen.
Op de planken en de stenen
van het grint en sintelstrand
dansen klossen en sandalen,
splinters, stokken, kreeften, torren,
zilte krekels en kadavers.
Langs de plinten van de hemel
liggen met opalen ogen
zevenduizend zeemeerminnen
in een krans om alle zeeën
en van transen en trapezen
kijken dwergen en konijnen,
kattenkrengen, kolenkitten
op het zomers zoete neer.
Zwaluwen en zevelingen
zijn gezanten van de zee
en zij lijden in de wouden,
in de parken van platanen,
langs de zomen van de heuvels
aan de gasten, mensenbeesten,
als een onderhuidse jeuk.