RENSBURG, J.


Treurig, treurig

Regen, regen klettert strak

Op drie moesmé’s*, klein van voetjes

Trippend vlug op hoge klak**.

Wind heft van de arme bloedjes

De kimono’s die nu vlak

Langs hun benen spant, behoedjes

Huiv’ren zij bijeen in ’t dak

Van hun parasols. Hun snoetjes

Nijgen saam. Ach, d’ogenlichtjes

Staan zo droef in de gezichtjes,

Nu z’als vlinders, die verschuilen

Voor een stortvloed, druilen, pruilen.

Dribb’lend schuw langs stratenvlak

Schudt het drietal: klak, klak, klak.

moesmé’s = meisjes, klak = sandaal