DE STOPPELAAR, J.J.
Kom laat ons gaan
Kom, laat ons saam de weg op gaan.
Ik weet een bergbeek en een brug,
Daar vindt het hart zich weer terug.
Men kan er uren blijven staan,
Want niemand zal ons vragen doen.
Daar op de donkere terrassen
Groeit jonge rijst in zilveren plassen,
De wereld is er jong, en groen.
De bergen zijn er donker blauw,
Zo hooggestapeld in hun bouw.
Zie, aan hun voeten uitgespreid
Liggen de velden neergevleid.
Hier is het dat men weder wéét,
Al wat men in de dag vergeet.
Kom laat ons saam die kant op gaan
En wachten op de jonge maan.
Tropennacht
Wee mij, als langs de nachtlijke portalen
Geheimenissen sluipen naar mijn deur,
Als aan mijn venster zwoele bloemengeur
Zich mengt met damp uit nachtelijke schalen
Als donkere ogen in den donker stralen.
O, manestralen om de dode rozen,
Zo zwaar van dauw en van te maatloos geuren:
Hoe kunnen toch de takken dit nog beuren,
Dit hopeloze, dit hopeloze…
De zwanen
Het zwarte water draagt de trage zwanen,
Die roerloos drijven op de donkre stroom.
De koelte kust de lovers der platanen,
Die doodstil staan in hun eigen droom.
Diep naar het bos verduistren zich de lanen
Van beuk bij beuk aan de bemoste zoom.
Maar op het water dropplen zilvren tranen
Van vloeibaar licht uit iedre stille boom.
Dan wordt het nacht. De blanke vogels richten
De koppen naar de bleke lucht en zwichten,
En om hen heen rimpelt de gladde vliet.
De diepte blinkt van diamanten schichten;
Juwelen bliksem splijt het nat en schiet
Ten hemel op … daar blijft een sterre lichten.